19021 |
achterdocht |
achterdocht:
ig hauw gein achterdogt (L416p Opglabbeek),
ook materiaal van vr.lijst 32, vr. 44
achterdogt (L416p Opglabbeek)
|
achterdocht [ZND 01 (1922)] || ik had geen achterdocht (ik vermoedde geen kwaad) [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
25099 |
achtereen, na elkaar |
aan een stuk:
ps. in deze betekenis staat het niet!
aan èè stèk (L416p Opglabbeek),
de een achter de ander:
LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).
d⁄ein achter d⁄ander (L416p Opglabbeek),
met staande kar:
Bijv. als de oogst wordt binnengehaald met een gereedstaande kar als de andere aankomt.
möt stoandzje kar (L416p Opglabbeek),
na-een:
LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).
noa ein (L416p Opglabbeek),
naastegang:
noastegang (L416p Opglabbeek)
|
achtereen, na elkaar
III-4-4
|
32962 |
achtergebleven hooi harken |
scharren:
šarǝ (L416p Opglabbeek)
|
Wanneer het hooi is binnengehaald werd soms nog eens het hooiland afgeharkt om het achtergebleven hooi te verzamelen. [N14, 122; A 34, 4 add.]
I-3
|
33984 |
achterhaam |
achterboks:
axtǝrboks (L416p Opglabbeek),
achterhaam:
axtǝrhām (L416p Opglabbeek)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
17572 |
achterhoofd |
achterhoofd:
axtərheͅit (L416p Opglabbeek)
|
achterhoofd [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34100 |
achterklauw |
achterklauw:
axtǝrklǫu̯w (L416p Opglabbeek)
|
Achterste deel van de hoef. [N 3A, 119c]
I-11
|
33802 |
achterknie |
hees:
hīǝ.s (L416p Opglabbeek)
|
Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12]
I-9
|
31587 |
achternaafband |
band:
(mv)
bęn (L416p Opglabbeek),
naafband:
nāf˱bant (L416p Opglabbeek)
|
De ijzeren band om het achtereinde van de naaf, aan de kant van de wagen. De achternaafband is doorgaans smaller dan de muilband. Zie ook afb. 214. [N G, 43d; N 17, 60b; Vld.]
II-11
|
31585 |
achterschijf |
schenkel:
šęjŋkǝl (L416p Opglabbeek),
sluitring:
slȳtreŋ (L416p Opglabbeek),
stootring:
stȳǝtreŋk (L416p Opglabbeek)
|
Ronde, met het wiel meedraaiende schijf tussen de naaf en de stootring van het asblok. De achterschijf verhindert dat er tijdens het rijden vet of smeer verloren gaat en vuil de naafbus kan binnendringen. Woordtypen met als tweede lid het woord -ring komen ook voor in het lemma ɛstootringɛ (WLD I.13).' [N G, 50a; N 17, 56; JG 1b, add.]
II-11
|
17651 |
achterste |
gat:
gaat (L416p Opglabbeek),
kont:
kŏĕnt (L416p Opglabbeek)
|
[N 10c (1995)]
III-1-1
|