e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Opglabbeek

Overzicht

Gevonden: 5774

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
achterdocht achterdocht: ig hauw gein achterdogt (Opglabbeek), ook materiaal van vr.lijst 32, vr. 44  achterdogt (Opglabbeek) achterdocht [ZND 01 (1922)] || ik had geen achterdocht (ik vermoedde geen kwaad) [ZND 32 (1939)] III-1-4
achtereen, na elkaar aan een stuk: ps. in deze betekenis staat het niet!  aan èè stèk (Opglabbeek), de een achter de ander: LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).  d⁄ein achter d⁄ander (Opglabbeek), met staande kar: Bijv. als de oogst wordt binnengehaald met een gereedstaande kar als de andere aankomt.  möt stoandzje kar (Opglabbeek), na-een: LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).  noa ein (Opglabbeek), naastegang: noastegang (Opglabbeek) achtereen, na elkaar III-4-4
achtergebleven hooi harken scharren: šarǝ (Opglabbeek) Wanneer het hooi is binnengehaald werd soms nog eens het hooiland afgeharkt om het achtergebleven hooi te verzamelen. [N14, 122; A 34, 4 add.] I-3
achterhaam achterboks: axtǝrboks (Opglabbeek), achterhaam: axtǝrhām (Opglabbeek) Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.] I-10
achterhoofd achterhoofd: axtərheͅit (Opglabbeek) achterhoofd [N 10 (1961)] III-1-1
achterklauw achterklauw: axtǝrklǫu̯w (Opglabbeek) Achterste deel van de hoef. [N 3A, 119c] I-11
achterknie hees: hīǝ.s (Opglabbeek) Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12] I-9
achternaafband band: (mv)  bęn (Opglabbeek), naafband: nāf˱bant (Opglabbeek) De ijzeren band om het achtereinde van de naaf, aan de kant van de wagen. De achternaafband is doorgaans smaller dan de muilband. Zie ook afb. 214. [N G, 43d; N 17, 60b; Vld.] II-11
achterschijf schenkel: šęjŋkǝl (Opglabbeek), sluitring: slȳtreŋ (Opglabbeek), stootring: stȳǝtreŋk (Opglabbeek) Ronde, met het wiel meedraaiende schijf tussen de naaf en de stootring van het asblok. De achterschijf verhindert dat er tijdens het rijden vet of smeer verloren gaat en vuil de naafbus kan binnendringen. Woordtypen met als tweede lid het woord -ring komen ook voor in het lemma ɛstootringɛ (WLD I.13).' [N G, 50a; N 17, 56; JG 1b, add.] II-11
achterste gat: gaat (Opglabbeek), kont: kŏĕnt (Opglabbeek) [N 10c (1995)] III-1-1