17682 |
ader |
ader:
d`ōrə van zə vūerhūeft (L416p Opglabbeek),
de aoïers van e kop (L416p Opglabbeek),
de oaiere van `t vierhuefd (L416p Opglabbeek),
ein aoïer ēūpensnieën (L416p Opglabbeek),
enne oaier eijver snieën (L416p Opglabbeek),
n ōiər uepəsnīen (L416p Opglabbeek)
|
de aderen van zijn voorhoofd [ZND 19 (1936)] || een ader opensnijden [ZND 19 (1936)]
III-1-1
|
23767 |
advent |
advent (<lat.):
advent (L416p Opglabbeek),
d`avent (L416p Opglabbeek)
|
De tijd van vier zondagen voor Kerstmis (Advent, kleine vasten). [N 96C (1989)]
III-3-3
|
28504 |
afbijten van koninginnecellen |
afstoten:
afstoten (L416p Opglabbeek)
|
Het verwijderen van overtollige koninginnecellen door het bijenvolk of de koningin zelf. [N 63, 65]
II-6
|
19803 |
afdak |
afdak:
āf˂dāk (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek,
L416p Opglabbeek),
Good geti-jg moot ònder ein aafdèèkske hange: zei de man met de omvangrijke buik
aafdak (L416p Opglabbeek),
afgang:
āf˃gaŋk (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek,
L416p Opglabbeek)
|
afdak [ZND 01 (1922)], [ZND 06 (1924)], [ZND 12 (1926)]
III-2-1
|
21448 |
afdingen |
afpingelen:
ááfpingələ (L416p Opglabbeek),
ps. omgespeld volgens Frings.
āfpeŋələ (L416p Opglabbeek),
aftengelen:
ps. omgespeld volgens Frings.
āfteͅŋələ (L416p Opglabbeek),
pingelen:
ps. omgespeld volgens Frings.
peŋələ (L416p Opglabbeek)
|
beknibbelen, Op de prijs ~, de prijs omlaag trachten te drukken [afpeekele, afprengelen, afpenkelen, pingelen?] [N 21 (1963)] || proberen minder te moeten betalen dan de gevraagde prijs [afdingen, afpingelen, afpekelen, penkeren, prengelen, pingelen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
29049 |
afdunnen |
uitplukken:
uitplukken (L416p Opglabbeek)
|
Bewerking van de watten voor de schouder, waarbij de dikte van de watten naar de kant toe wordt verminderd. [N 59, 117a]
II-7
|
28613 |
afgejaagd volk |
jager:
jager (L416p Opglabbeek)
|
Het door jagen verkregen volk bijen dat met de koningin in de jaagkorf is terechtgekomen. Zie ook het lemma Jagen. [N 63, 90; N 63, 88c; monogr.]
II-6
|
34247 |
afgeroomde melk |
girs:
gęrs (L416p Opglabbeek),
machiensmelk:
mǝšīnsmęlk (L416p Opglabbeek),
wei:
wē̜i̯ (L416p Opglabbeek)
|
De vloeistof die overblijft als de melk ontroomd is. [A 7, 15 en 17; A 23, 4a; L 27, 29; JG 1a, 1b; L 1u, 103; Lu 1, 3 en 4a; monogr.]
I-11
|
34326 |
afgetrokken zeug |
afgevallen zeug:
āfxǝvalǝ [zeug] (L416p Opglabbeek),
afgezoken zeug:
āfxǝzȳǝkǝ [zeug] (L416p Opglabbeek)
|
Een door het veelvuldig zogen vermagerde zeug. In vraag N 19, 22 werd gevraagd naar "een zeug die vermagerd is door ...", dus naar een zelfstandig begrip. In dit lemma is de nadruk gelegd op de eigenschap "vermagerd" en is het zelfstandig naamwoord zeug niet gedocumenteerd. Voor de documentatie van de verschillende woordtypen voor "zeug" en de bijbehorende dialectvarianten zie het lemma ''zeug'' (1.2.5). [N 19, 22; monogr.]
I-12
|
29035 |
afglanzen |
met natte doek strijken:
met natte doek strijken (L416p Opglabbeek)
|
Het wegnemen van de valse glans. Afglanzen is het verwijderen van glans op die plaatsen, welke te droog geperst zijn. Deze glans verwijdert men door het inbrengen van damp door middel van vochtige doeken en hete ijzers. [N 59, 80a; N 59, 81a]
II-7
|