33086 |
afsteker |
afsteker:
afstē̜kǝr (L416p Opglabbeek)
|
Bij het bergen van de oogst in de schuur zijn altijd twee, soms ook drie personen betrokken. De afsteker (dit lemma) werpt de schoven van de oogstkar naar beneden; de tasser (lemma ''tasser in de schuur'', 5.1.13) tast de schoven op in het schuurvak. Als de afstand tussen de afsteker en de tasser te groot is geworden wanneer men al hoog is gevorderd op de tas, worden de schoven door een derde persoon (lemma ''bijgooier'', 5.1.14) doorgegeven. Dit lemma bevat de benamingen voor degene die de schoven van de kar af aanreikt aan degene die stapelt, of eventueel aan de tussenpersoon. Normaal gesproken is dit een neergaande beweging (af-). Sommige opgaven bevatten het voorvoegsel op-; hierbij moet wel gedacht worden aan een hoger dan de wagen gelegen graanstapel. [N 15, 47; monogr.]
I-4
|
19495 |
afstoffen |
afstoffen:
aafstòffe (L416p Opglabbeek)
|
stof wegnemen
III-2-1
|
33031 |
aftrekken, uitwinnen |
opeenrollen:
ǫbęi̯rǫlǝ (L416p Opglabbeek)
|
Na het inkappen rolt de maaier met de mathaak de halmen samen en haalt ze naar zich toe. Het is de "tweede fase" van de zichtbehandeling. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en bij het lemma ''afleggen'' (4.4.3) bij het maaien met de zeis. [N 15, 16g; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 23, 16.2; L 48, 34.2; Lu 2, 34.2; monogr.; add. uit N 15, 16i]
I-4
|
21383 |
aftroggelen |
uithoren:
ūūthīērd (L416p Opglabbeek)
|
listig of met bedrog iets van iemand weten te krijgen [troggelen, aftroggelen, uitschillen, affoefelen, aftruifelen, aftisselen, afstrepen, affutselen, afzetten] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
34002 |
aftuigen |
uitdoen:
ȳt˲dōn (L416p Opglabbeek)
|
Het paard van het trektuig ontdoen door de verschillende delen van het paardetuig los te gespen en af te nemen. [JG 1b; N 8, 97b]
I-10
|
24848 |
afvallen van bladeren |
rijzelen:
ri-jzele (L416p Opglabbeek),
vallen:
valən (L416p Opglabbeek)
|
afvallen v. bladeren [ZND 32 (1939)] || reuzelen, afvallen v bladeren
III-4-3
|
19429 |
afwasborstel |
afwasborstel:
ààfwàsbòrstəl (L416p Opglabbeek)
|
Borstel waarmee potten en pannen gereinigd worden (borstel, schrobbertje) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19529 |
afwasteil, afwasbak |
afwasbak:
āfwazbak (L416p Opglabbeek)
|
bak waarin men afwast [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19655 |
afwaswater |
schotelwater:
sjutelwater (L416p Opglabbeek),
spoelsel:
Noa den aafwas leipt het speelsel in de aafveerbi-js
speelsel (L416p Opglabbeek)
|
het spoelwater || het water waarin men de vaat doet
III-2-1
|
26369 |
afwateringsbeek |
loosbeek:
lē.s˱bīǝ.k (L416p Opglabbeek)
|
Beek waarlangs het water kan worden omgeleid wanneer de molenaar herstellingswerkzaamheden moet uitvoeren aan het molenwerk. Het hydroniem oude Jeker (Q 162) is volgens Coenen (pag. 58) terug te voeren op het feit dat de Jeker in Tongeren verschillende armen had. Als de molenaars reparaties uit te voeren hadden, dan werden de hoogstgelegen sluizen -namelijk die waar de Jeker de stad binnenkomt- dichtgedraaid zodat het water via de ɛoude Jekerɛ een grote bocht langs de stad maakte en pas achter de molen van de Blaar weer in de jongere bedding terug liep.' [Jan 97; Coe 51; Grof 38]
II-3
|