20698 |
appelmoes |
appelenfrets:
apələfrɛtš (L416p Opglabbeek),
appelenprits:
appelleprets (L416p Opglabbeek),
appelenpruts:
Ich smiêrde mich wat appelepretsj op mi-jne buterham
appelepretsj (L416p Opglabbeek),
vandaar ook appelmoos Eèrpel möt appelepretsj, manleef, det waas lekker Volks syn. sji-jfaaf
appelepretsj (L416p Opglabbeek),
appelenspijs:
appellespiez (L416p Opglabbeek),
apələspis (L416p Opglabbeek),
appelmoes:
appelmoos (L416p Opglabbeek),
appelspijs:
apəlspiz (L416p Opglabbeek),
schuifaf:
omwille van de purgerende werking
sji-jfaaf (L416p Opglabbeek)
|
appelmoes [ZND 32 (1939)] || Appelmoes (appelpommee?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20744 |
appeltaart |
taartenpom:
tɛrtəpom (L416p Opglabbeek)
|
Appeltaart (tartepom?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20753 |
appeltaartje |
appelmikje:
apəlmĭkskə (L416p Opglabbeek),
gozte (wa.):
gazet (L416p Opglabbeek),
gezet (L416p Opglabbeek)
|
een klein appeltaartje, in de vorm van een halve maan [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
22451 |
aprilgrap |
aprilvis:
aprelveͅs (L416p Opglabbeek)
|
De onzinnige boodschap op 1 april [aprilvis, aprilzaad, zikkelzaad]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21848 |
arbeid |
werk:
wèrrik (L416p Opglabbeek),
wroeten:
vgl. Meeuwen Wl. (pag. 240): wroeten [vre.te].
vreetər (L416p Opglabbeek)
|
het werken, het arbeiden [foter, werk] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
24937 |
arduin, hardsteen |
arduin:
àrduin (L416p Opglabbeek)
|
hardsteen, harde, meest blauwgrijze kalksteen, gebruikt voor stolpen, hoekstenen enz [arduin] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33100 |
aren lezen |
aren rapen:
ō.rǝ rā.pǝ (L416p Opglabbeek),
spieren rapen:
spē.rǝ rā.pǝ (L416p Opglabbeek),
spiertjes rapen:
spē.rkǝs rā.pǝ (L416p Opglabbeek)
|
Het oprapen en verzamelen van de achtergebleven aren op het veld. Het was vroeger gewoonte de aren die op het pasgemaaide en geoogste veld achterbleven, te laten liggen, zodat behoeftigen deze konden verzamelen. Het was een vorm van armenzorg. [N 15, 35; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 39, 40; Lu 3, 6; R [s], 31; R 3, 68; monogr.; add. uit A 23, 16.2]
I-4
|
32877 |
arend van de zeis |
ang:
ãŋ (L416p Opglabbeek)
|
Het blad van de zeis loopt aan de zijde waar het met de steel verbonden is uit in een smal, vaak extra verstevigd, stukje staal, de arend, dat tegen de steel van de zeis aanligt en door middel van de zeisring daaraan wordt vastgemaakt. Aan het uiteinde is de arend voorzien van een nokje dat in een gat in de steel wordt gestoken of geslagen; soms zijn er twee dergelijke nokjes (vergelijk het woordtype dobbelang). Voor de hoek die de arend met het zeisblad maakt, en het belang hiervan voor een goede "voering" van de zeis, zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. Zie afbeelding 5, nummer 1. [N 18, 68a; JG 1a, 1b; A 4, 28c; A 14, 1; L 20, 28c; L 45, 1; monogr.]
I-3
|
18239 |
armband |
armband:
ermband (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek),
eͅrmbant (L416p Opglabbeek),
èrmbànt (L416p Opglabbeek),
bracelet (fr.):
brazelet (L416p Opglabbeek)
|
armband (Fr> bracelet) [ZND 32 (1939)] || band- of ringvormig, gewoonlijk metalen sieraad dat om de arm of pols gedragen wordt [armband, bracelet] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
21709 |
armbestuur |
arme, de ~:
Algemene opmerking bij deze vragenlijst: invuller noteert bij spellingssysteem: WBD-WLD, behalve je = dj.
érmə (L416p Opglabbeek)
|
de instelling die zich tot doel stelt arme mensen te ondersteunen [arme, armekom-mer, grootvaal, armbestuur] [N 90 (1982)]
III-3-1
|