32762 |
zonder voor spitten |
omgooien:
omgű̄i̯ǝ (L416p Opglabbeek)
|
Manier van spitten waarbij men - anders dan bij het spitten in voren - min of meer in de breedte werkt en iedere spade grond voor zich uit (voor de hand) omlegt. [N 11, 65c; N 11A, 148b; div.]
I-1
|
30978 |
zool |
hoeflijst:
hōflist (L416p Opglabbeek)
|
Het gedeelte van de onderkant van de hoef rondom de straal (3.6.3). [N 8, 33]
I-9
|
18342 |
zool van een schoen |
zool:
za͂l (L416p Opglabbeek)
|
zool van een schoen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
32455 |
zoolbeslag |
klompenlap:
klumpǝlap (L416p Opglabbeek)
|
Stuk leer, rubber of hout dat onder de zool van de klomp wordt aangebracht. [N 24, 71; monogr.]
II-12
|
28991 |
zoom |
zoom:
zø̜̄m (L416p Opglabbeek),
zø̜jm (L416p Opglabbeek)
|
De omgeslagen en vastgenaaide rand aan een stuk weefsel of een kledingstuk. Volgens Het Beste Naaiboek (pag. 290) zijn er drie soorten zomen: de omgeslagen zoom, de valse zoom en de apart aangezette zoom. Zie afb. 38. [N 62, 14a; L 8, 126; Gi 1.IV, 15; MW; S 46; monogr.]
II-7
|
34620 |
zoom in de huif |
schuif:
šif (L416p Opglabbeek)
|
Open zoom in de huif, waardoor een koord loopt waarmee men de huif kan vastsjorren. [N 17, 75]
I-13
|
20189 |
zoon |
jong:
jóng (L416p Opglabbeek),
zoon:
zuun (L416p Opglabbeek),
zūūen (L416p Opglabbeek)
|
zoon [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
19528 |
zoutvat |
zoutvaatje:
zautvèètsje (L416p Opglabbeek)
|
zoutvaatje
III-2-1
|
19222 |
zuchten |
kuimen:
In bep. bet. is zuchten bijna gelijk aan kreunen (kime).
kimə (L416p Opglabbeek),
zuchten:
zextə (L416p Opglabbeek)
|
zuchten [snokke] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
21072 |
zuigen |
zuigen:
zy(3)̄gə (L416p Opglabbeek)
|
zuigen
III-2-3
|