20286 |
zuigfles |
tutterfles:
tuttərflès (L416p Opglabbeek)
|
zuigfles; een fles met speen om zuigelingen met melk te voeden [teuter, lots, tutter, teuterfles] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
21324 |
zuinig |
nauwziend:
hēͅ es nāyzēnd (L416p Opglabbeek),
spaarzaam:
hēͅ ez zy(3)̄[e} spārzām (L416p Opglabbeek)
|
Hij is zo spaarzaam (nauwziend, hij houdt het bijeen, en andere uidrukkingen met dezelfde betekenis). [ZND 07 (1924)]
III-3-1
|
34181 |
zuiveren |
knoeien:
knūjǝ (L416p Opglabbeek),
verliezen:
verliezen (L416p Opglabbeek)
|
Afscheiding blijven geven na het kalven, gezegd van de koe. [N 3A, 58]
I-11
|
20845 |
zult, preskop |
geperste kop:
Gehakt en geperst vlees van b.v. een varkenskop
geperzde kop (L416p Opglabbeek),
hoofdskaas:
geperste hoofdkaas
heͅitskīə.s (L416p Opglabbeek),
perskop:
geperste hoofdkaas
peͅrskoͅp (L416p Opglabbeek)
|
hoofdkaas [Goossens 1c (1955b)] || preskop
III-2-3
|
20518 |
zure haring |
opgelegde haring:
opgelagde hiering (L416p Opglabbeek),
òpgelàgden hīēring (L416p Opglabbeek),
òpgəlàgdə hiering (L416p Opglabbeek),
rolmops:
indien opgerold
ròlmóps (L416p Opglabbeek)
|
rolmops; Hoe noemt U: Een haring in het zuur (rolmops) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18032 |
zure oprisping |
zooi:
Zuurachtig.
de zoͅj həbə (L416p Opglabbeek)
|
oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
33618 |
zuring, groente |
zurkel:
zerkel (L416p Opglabbeek),
zerkəl (L416p Opglabbeek),
zirkel (L416p Opglabbeek),
zuurmoes:
zoormoos (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek,
L416p Opglabbeek)
|
Zuring die als groente wordt gekweekt [N 14 (1962)] || Zuring, zurkel als groente gekweekt [Goossens 1b (1960)], [Goossens 2b (1963)]
I-7
|
20336 |
zuster |
begijn:
bəgiĕn (L416p Opglabbeek),
non:
nŏĕn (L416p Opglabbeek),
zuster:
zester (L416p Opglabbeek),
zeͅstər (L416p Opglabbeek),
zéstər (L416p Opglabbeek)
|
Een lid van een vrouwelijke geestelijke orde, zuster, non [zuster, non, maseur, begijn]. [N 96D (1989)] || zuster [ZND 04 (1924)], [ZND 11 (1925)] || Zuster. [ZND 11 (1925)]
III-2-2, III-3-3
|
18033 |
zuur oprispen |
de zooi hebben:
Zuurachtig.
de zoͅj həbə (L416p Opglabbeek)
|
oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20626 |
zuurdeeg |
desem:
dē̜jsǝm (L416p Opglabbeek)
|
Door gisting verzuurd deeg, gebruikt als rijsmiddel om nieuw brood te maken. Het is overschot van het deeg dat de vorige keer is gebakken. Met zuurdeeg wordt roggebrood gebakken, terwijl voor witbrood brouwersgist wordt gebruikt. Het zuurdeeg wordt in een bepaalde vorm, meestal broodvorm, gekneed en aan de bovenkant van een gaatje voorzien waarin een handvol zout wordt gedaan. Ook maakt men met de vinger wel eens een kruisje waarop men dan zout strooit. Tot de volgende bakdag wordt het zuurdeeg in de baktrog of in een doek of pot of in de kelder bewaard. Voor het gebruik wordt de droge korst van het zuurdeeg afgesneden en de rest in warm water gebrokkeld en geweekt (Weyns blz. 45). [N 29, 23a; N 16, 75; N 29, 23b; L 1a-m; L 2, 21b; LB 2, 236; OB 2, 4; OB 2, 6; JG 1b add.; S 6; S 6 add.; monogr.]
II-1
|