24930 |
zwavelx |
solfer:
soͅlfər (L416p Opglabbeek)
|
zwavel [ZND 08 (1925)]
III-4-4
|
33995 |
zweep |
gesel:
gęi̯sǝl (L416p Opglabbeek),
smik:
smek (L416p Opglabbeek)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|
34214 |
zweep van de koeherder |
gesel:
gē̜i̯sǝl (L416p Opglabbeek)
|
Zweep om bijvoorbeeld de koeien naar de stal te brengen. [N 18, 146]
I-11
|
18105 |
zweer |
zweer:
zwèèr (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek),
zwering:
zwē̜reŋ (L416p Opglabbeek)
|
[N 8, 90b en 90t]Zweer: huidontsteking vaak met ettervorming ten gevolge van een infectie (zweer, zwerage, zwerije). [N 107 (2001)], [N 84 (1981)]
I-9, III-1-2
|
18056 |
zweet |
zweet:
t sweͅit (L416p Opglabbeek),
zweͅit (L416p Opglabbeek)
|
zweet [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18055 |
zwellen |
zwellen:
zwelən (L416p Opglabbeek),
zweͅlə (L416p Opglabbeek),
zwèlle (L416p Opglabbeek)
|
zwellen [ZND 25 (1937)], [ZND m]
III-1-2
|
22826 |
zwemmen |
zwemmen:
z(w)Eme (L416p Opglabbeek),
zwɛmə (L416p Opglabbeek)
|
zwemmen [GTRP (1980-1995)], [RND]
III-3-2
|
29638 |
zwenghout |
dubbel eghaam:
dǫbǝlǝ ęqhām (L416p Opglabbeek)
|
Dwarshout dat aan de voorkant van kar- of wagenbodem (bij de wagen eventueel ook aan de dissel) is bevestigd en waaraan de hachten of trekkettingen van het paard vastgemaakt worden. Volgens een informant wordt het trekhout "alleen dan bij de kar gebruikt als het paard de haam tijdelijk niet kan dragen, en het borsttuig moet gebruiken, waarbij trekhout niet gemist kan worden". Informanten uit K 314, L 294 en Q 176a melden ook dat het trekhout zelden of nooit bij de kar gebruikt wordt - bij een kar met berries gaat het ook niet -, maar wel bij de wagen. Ook aan de ploeg en de eg kan een dergelijk dwarshout gehangen worden. De benamingen hiervoor stemmen overeen met die voor het zwenghout voor de wagen. De hier opgenomen kaart is gebaseerd op het materiaal van dit lemma en van het lemma zwenghout en spoorstok in wld I.2. [N 17, 69a; N G, 65a; monogr]
I-13
|
32841 |
zwenghout, spoorstok |
eeghaam:
ē̜i̯xhām (L416p Opglabbeek),
eghaam:
ęqām (L416p Opglabbeek),
ęxhām (L416p Opglabbeek)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|
21511 |
zweren |
-> zijn kop zetten op:
ieͅch ūeͅl ər meͅnə(n) koͅp oͅp zeͅtə (L416p Opglabbeek),
zijn eed doen op:
ieͅch ūeͅl ər meͅnən ēͅit oͅp dōn (L416p Opglabbeek),
zweren:
ich wil r op zwēren (L416p Opglabbeek)
|
Ik wil er een (of mijn) eed op doen [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|