18045 |
zweren, etteren |
netteren:
netərə (L416p Opglabbeek),
zweren:
die won zal zwèren (L416p Opglabbeek)
|
Die wonde zal etteren [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
28506 |
zwerm |
zwerm:
zwɛ.rǝm (L416p Opglabbeek)
|
Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
28489 |
zwermcel |
zwermcel:
zwermcel (L416p Opglabbeek)
|
Koninginnecel of moerdop die in de zwermtijd wordt bijgebouwd. De zwermcel heeft een dikke, ronde bodem. [N 63, 26c; N 63, 26b; N 63, 24c]
II-6
|
28505 |
zwermen |
zwermen:
zwɛrmǝ (L416p Opglabbeek)
|
Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.]
II-6
|
28529 |
zwermlustig |
zwermlustig:
zwermlustig (L416p Opglabbeek)
|
Zwermlustig, gezegd van een volk dat graag en veel zwermt. [N 63, 39b]
II-6
|
28527 |
zwermrijp |
zwermrijp:
zwermrijp (L416p Opglabbeek)
|
Zwermrijp, gezegd van een volk dat op het punt staat om te gaan zwermen. [N 63, 39a; N 63, 38b]
II-6
|
28530 |
zwermtraag |
zwermtraag:
zwermtraag (L416p Opglabbeek)
|
Zwermtraag, gezegd van een volk dat niet of nauwelijks wil zwermen. Een dergelijk volk zet slechts enkele of geen moercellen aan. [N 63, 39c]
II-6
|
18005 |
zweten |
zweten:
gəzwet (L416p Opglabbeek)
|
wij hebben daar gezweet [ZND 08 (1925)]
III-1-2
|
20689 |
zwezerik |
soepieten:
səpitə (L416p Opglabbeek)
|
Zwezerik (sepieten?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21410 |
zwijgen |
zwijgen:
ech zal mār zwīgən (L416p Opglabbeek)
|
Ik zal maar zwijgen. [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|