19491 |
zolderkamer |
slaapkamertje:
slōͅpkēͅmərkə (L416p Opglabbeek),
zolderkamertje:
zoͅlərkēͅmərkə (L416p Opglabbeek)
|
zolderkamer [N 05A (1964)]
III-2-1
|
26149 |
zomen |
omzomen:
umzymǝ (L416p Opglabbeek),
zomen:
zomen (L416p Opglabbeek),
zē̜jmǝn (L416p Opglabbeek)
|
Van zomen voorzien. Zie ook het lemma ɛzoomɛ.' [N 59, 65; N 62, 14b; L 8, 127; MW; S 46; monogr.]
II-7
|
28643 |
zomerhoning |
zomerhoning:
zomerhoning (L416p Opglabbeek)
|
Soort honing die uit de nectar van zomerbloesem is bereid. [N 63, 112a; Ge 37, 130; monogr.]
II-6
|
18636 |
zomerkapmanteltje |
pelerine (<fr.):
pələrīn (L416p Opglabbeek)
|
kapmanteltje voor de zomer met een ovaalvormig voor- en achterpand [pelderien] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18675 |
zomerkleren |
zomerkleren:
zūūmer (L416p Opglabbeek),
zymərkleͅ.iər (L416p Opglabbeek)
|
zomerkleren [N 23 (1964)] || Zomerkleren. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
34429 |
zomerverblijf |
schuthok:
schuthok (L416p Opglabbeek)
|
[N 78, 25; monogr.]
I-12
|
23934 |
zondag houden |
zondag houden:
zoenig houwə (L416p Opglabbeek)
|
De zondag houden/vieren/eerbiedigen/heiligen. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18670 |
zondagse kleren |
`s zondagse kleren:
su:nexsə (L416p Opglabbeek),
zondagse kleren:
zoenigse klééjer (L416p Opglabbeek)
|
De kleren die men s zondags draagt. [DC 62 (1987)] || zondagse kleren [t sondagsdinge] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18328 |
zondagse schort |
goede scholk:
yō`ə šolək (L416p Opglabbeek)
|
schort, blauw-wit linnen zondagse schort [N 24 (1964)]
III-1-3
|
23339 |
zonde |
zonde:
zŏĕndə (L416p Opglabbeek)
|
Een zonde [zund, zung]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|