| 23804 |
zijn pasen doen |
paascommunie (<lat.):
paoskelmĭĕnīē (L416p Opglabbeek),
pasen houden:
pôse hawwe (L416p Opglabbeek)
|
De Paascommunie doen [de oeëster hauwe]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
| 18360 |
zijspleet in de overrok |
schreursgat:
[Van Dale: schreur (van schroden, snijden, i.h.b. ook kleren), <gew.> kleermaker.]
šrirsjat (L416p Opglabbeek)
|
zijspleet in de overrok waarlangs men bij de zak of tas in de onderrok kan komen [snijdersgat, schreursgat, sjeursloak] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
| 27824 |
zijwand |
karplanken:
karplɛ.ŋk (L416p Opglabbeek),
planken (mv.):
plɛŋk (L416p Opglabbeek),
zijplanken:
ziplɛ.ŋk (L416p Opglabbeek),
zīplɛŋk (L416p Opglabbeek)
|
Elk van de zijkanten van een kar, wagen of kruiwagenbak. Herhaaldelijk worden in het materiaal speciaal de zijkanten van een hoogkar vermeld, die afgenomen kunnen worden. De zijwanden van de slagkar, die samen met de voorwand een vast geheel vormen, krijgen vaak geen aparte naam. De zijplanken zijn horizontale planken die tegen verticale rongen staan en waarop verhoogsels gezet kunnen worden. De woordtypes kist, mouw, komp en korf, die thans "elk van de twee zijwanden" betekenen, zijn oorspronkelijk termen voor de kar- of wagenbak als geheel. De benamingen voor dit geheel worden behandeld in het lemma bak. De meer specifieke benamingen voor de zijwanden van de kruiwagen worden onder het betreffende lemma behandeld. [N 17, 30a + 40 + 46a + add; N G, 53c + 60 a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2a; JG 2b; JG 2c; A 26, 2b; Lu 4, 2b; monogr.]
I-13
|
| 21625 |
zilveren één frank |
frank:
ps. omgespeld volgens Frings.
fraŋ (L416p Opglabbeek)
|
1 franc, een ~ (van zilver) [N 21 (1963)]
III-3-1
|
| 21624 |
zilvergeld |
zilveren, een ~:
ps. omgespeld volgens Frings.
nə zelvərə (L416p Opglabbeek),
zilvergeld:
ps. omgespeld volgens Frings.
zelvərgeͅlt (L416p Opglabbeek)
|
zilveren geldstukken [N 21 (1963)]
III-3-1
|
| 18816 |
zin (lust) |
goesting:
Gösting is kuip, al vindste ze op eine mösthuip Gösting is kuip, zag het wi-jfke, en ze bòn zich eine sjutelplagk òm hère kop
gòsting (L416p Opglabbeek)
|
zin, lust, trek
III-1-4
|
| 22771 |
zingen |
zingen:
zeinge (L416p Opglabbeek),
zenge (L416p Opglabbeek)
|
III. zingen; hij zong; gezongen. [ZND 25 (1937)]
III-3-2
|
| 23502 |
zingende mis |
zangmis:
zangmes (L416p Opglabbeek)
|
Een mis waarin de gelovigen geestelijke liederen zingen [zingende mis, zingmès?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 19680 |
zitbank |
bank:
baŋk (L416p Opglabbeek)
|
bank [ZND A1 (1940sq)]
III-2-1
|
| 34083 |
zitbeenderen |
zitbenen:
zetbęi̯n (L416p Opglabbeek)
|
Onderdeel van het beenderenstelsel aan het achtereinde van de rug. [N 3A, 110c]
I-11
|