| 32780 |
zigzageg, s-eg |
zigzag:
zex.˲zax (L416p Opglabbeek)
|
Een als zaadeg en/of als onkruideg gebruikte ijzeren eg, die vaak meerdelig is en waarvan de hoofdbalkjes (waarin ook de tanden zitten) zigzag- of S-vormig zijn. Zie de afb. 60 en 61. Voor ''eg'' en ''eg'' zij verwezen naar het lemma ''eg''. [JG 1b add.; N 11, 70 + 72 + 88 add.; N 11A, 169k; N J, 10; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|
| 28999 |
zigzagsteek |
zigzag:
zigzag (L416p Opglabbeek)
|
Stikken met de zigzagmachine. De zigzagsteek kan op verschillende grootten worden ingesteld en voor allerlei doeleinden worden toegepast: voor het snel afwerken van naden, als borduur- of opvulsteek en voor het maken van knoopsgaten. [N 62, 16a]
II-7
|
| 23427 |
zijaltaar |
zijaltaar:
ziealtaar (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek)
|
In een zijbeuk [zijaltaar?]. [N 96A (1989)] || Op het priesterkoor [zijaltaar?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
| 17644 |
zijde |
zij:
zī (L416p Opglabbeek),
(zij)
zi (L416p Opglabbeek),
zij(de):
zi (L416p Opglabbeek),
zij(de) (L416p Opglabbeek),
zī (L416p Opglabbeek)
|
heup [N 10b (1961)] || Hij heeft pijn in zijn zijde. [ZND 08 (1925)] || Natuurprodukt dat wordt verkregen bij het afwikkelen van de cocons waarmee het zijderupsje zich omhult totdat het zich ontpopt tot vlinder (Morand, pag. 58). Het is de grondstof voor weefsels. [N 62, 79a; N 62, 75c; N 59, 201; L 8, 117; MW; monogr.]
II-7, III-1-1
|
| 20937 |
zijde spek |
zij:
braai= schijfje, plakje spek om te braden
zii̯ (L416p Opglabbeek)
|
vierkant stuk spek bij een varken, van elke flank een [Goossens 1a (1955)]
III-2-3
|
| 18680 |
zijden omslagdoek |
foulard (fr.):
flār (L416p Opglabbeek)
|
omslagdoek, zijden ~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 32245 |
zijhoutbalkje |
roede:
rōj (L416p Opglabbeek)
|
De lat die aan weerszijden van het hoofdbord is aangebracht. De afneembare zijkant van de platte kruiwagen wordt tegen dit balkje vastgezet. Zie ook de lemmata ɛplatte kruiwagenɛ en ɛzijwandenɛ in wld I.13, pag. 89 - 90.' [JG, 1a]
II-12
|
| 34580 |
zijladder |
karleieren:
karlęi̯ǝrǝ (L416p Opglabbeek),
leier:
lęi̯.ǝr (L416p Opglabbeek),
leiers:
lęi̯ǝrs (L416p Opglabbeek),
lęi̯ǝrǝ (L416p Opglabbeek)
|
Ladderachtige zijkant van de hooikar. De zijladder bestaat uit een aantal sporten, die twee ladderbomen verbinden. Een gedeelte van dit materiaal werd al behandeld in wld I.3, maar wordt hier volledigheidshalve herhaald en aangevuld. [N 17, 12a + 30b + 40 + 46b + add; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; A 26, 2a; Lu 4, 2a; monogr.]
I-13
|
| 32947 |
zijladders van de oude kar |
karledders:
karlęi̯ǝrǝ (L416p Opglabbeek),
ledders:
lęi̯ǝrs (L416p Opglabbeek),
lęi̯ǝrǝ (L416p Opglabbeek)
|
De open ladderachtige constructies aan de zijkanten van de oude hooikar. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 16, de foto''s a en b. Het lemma bevat alleen meervouden. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel øhooiŋ zie het lemma ''hooi''.' [N 17, 12a en 30b; A 26, 2a; Lu 4, 2a]
I-3
|
| 18028 |
zijn neus snuiten |
snuiten:
snittə (L416p Opglabbeek),
uitsnuiten:
(y(3)̄t)sny(3)̄tən (L416p Opglabbeek)
|
Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snitteren, snutten). [N 84 (1981)] || snuiten [ZND 07 (1924)]
III-1-2
|