e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Opglabbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zichter zichter: zextǝr (Opglabbeek) Degene die de zicht en de pikhaak hanteert. [JG 1a; monogr.] I-4
ziek krank (du.): krank (Opglabbeek, ... ), ziek: zeek (Opglabbeek, ... ) ziek [ZND 08 (1925)], [ZND 39 (1942)], [ZND 46 (1946)] || ziek: Daar loopt nu die man, die zn dochter (of: wiens dochter) ziek is geweest [ZND 44 (1946)] III-1-2
zieke zieke: zieke (Opglabbeek) De zieke is vandaag een beetje (een weinig) beter [ZND 44 (1946)] III-1-2
ziekelijk ziekelijk: zekelik (Opglabbeek) Ziekelijk: telkens ziek (ziekelijk, krenkelig, sukkelig, ongans). [N 107 (2001)] III-1-2
ziekenhuis hospitaal: hospitaal (Opglabbeek), hòspīētāāl (Opglabbeek) Ziekenhuis: inrichting voor het verplegen van zieken (hospitaal, gasthuis). [N 84 (1981)] || Ziekenhuis: inrichting voor het verplegen van zieken (ziekenhuis, (ho)spitaal, gasthuis, krankenhuis). [N 107 (2001)] III-1-2
ziekenlantaarn lantaarn (<fr.): lantaarn (Opglabbeek), lantaring: lantééring (Opglabbeek) De lantaarn die door de misdienaars gedragen wordt als Ons Heer naar een zieke wordt gebracht [lanteer]. [N 96D (1989)] III-3-3
ziekte ziekte: di zēgdə geit fy(3)̄rt (Opglabbeek), die zeekte is besmèttelek (Opglabbeek), zeekte (Opglabbeek), Ziekte wordt doorgans gebruikt voor een besmettelijke kwaal of een langdurige aandoening.  zēkdən (Opglabbeek) die ziekte is besmettelijk [ZND 32 (1939)] || Kwaal: langdurige of telkens terugkerende ziekte (kwaal, klets, muik). [N 107 (2001)] || ziekte [ZND 08 (1925)] III-1-2
ziel ziel: ziel (Opglabbeek) De ziel [zieël, zie.l, zeel]. [N 96D (1989)] III-3-3
zielboek zondagsgebedenboek: zondagsgebedenboek (Opglabbeek) Het zielenboek, het register van overledenen, wier namen op vaste tijden van de preekstoel werden afgelezen, voorzover de nabestaanden het zielenboekgeld hadden voldaan [zielboek, dodenlijst?]. [N 96B (1989)] III-3-3
zien, kijken kijken: kieke (Opglabbeek), kīkə (Opglabbeek), kīkən (Opglabbeek), krimpen: krimpə (Opglabbeek), zien: zeen (Opglabbeek, ... ), zēən (Opglabbeek) Jan heeft een dikke stok op de weg zien liggen. [ZND 46 (1946)] || kijken [ZND 25 (1937)], [ZND m] || zien [RND] III-1-1