| 33029 |
zichter |
zichter:
zextǝr (L416p Opglabbeek)
|
Degene die de zicht en de pikhaak hanteert. [JG 1a; monogr.]
I-4
|
| 17975 |
ziek |
krank (du.):
krank (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek),
ziek:
zeek (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek,
L416p Opglabbeek)
|
ziek [ZND 08 (1925)], [ZND 39 (1942)], [ZND 46 (1946)] || ziek: Daar loopt nu die man, die zn dochter (of: wiens dochter) ziek is geweest [ZND 44 (1946)]
III-1-2
|
| 17976 |
zieke |
zieke:
zieke (L416p Opglabbeek)
|
De zieke is vandaag een beetje (een weinig) beter [ZND 44 (1946)]
III-1-2
|
| 17977 |
ziekelijk |
ziekelijk:
zekelik (L416p Opglabbeek)
|
Ziekelijk: telkens ziek (ziekelijk, krenkelig, sukkelig, ongans). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
| 18155 |
ziekenhuis |
hospitaal:
hospitaal (L416p Opglabbeek),
hòspīētāāl (L416p Opglabbeek)
|
Ziekenhuis: inrichting voor het verplegen van zieken (hospitaal, gasthuis). [N 84 (1981)] || Ziekenhuis: inrichting voor het verplegen van zieken (ziekenhuis, (ho)spitaal, gasthuis, krankenhuis). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
| 24053 |
ziekenlantaarn |
lantaarn (<fr.):
lantaarn (L416p Opglabbeek),
lantaring:
lantééring (L416p Opglabbeek)
|
De lantaarn die door de misdienaars gedragen wordt als Ons Heer naar een zieke wordt gebracht [lanteer]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
| 17980 |
ziekte |
ziekte:
di zēgdə geit fy(3)̄rt (L416p Opglabbeek),
die zeekte is besmèttelek (L416p Opglabbeek),
zeekte (L416p Opglabbeek),
Ziekte wordt doorgans gebruikt voor een besmettelijke kwaal of een langdurige aandoening.
zēkdən (L416p Opglabbeek)
|
die ziekte is besmettelijk [ZND 32 (1939)] || Kwaal: langdurige of telkens terugkerende ziekte (kwaal, klets, muik). [N 107 (2001)] || ziekte [ZND 08 (1925)]
III-1-2
|
| 23338 |
ziel |
ziel:
ziel (L416p Opglabbeek)
|
De ziel [zieël, zie.l, zeel]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
| 23617 |
zielboek |
zondagsgebedenboek:
zondagsgebedenboek (L416p Opglabbeek)
|
Het zielenboek, het register van overledenen, wier namen op vaste tijden van de preekstoel werden afgelezen, voorzover de nabestaanden het zielenboekgeld hadden voldaan [zielboek, dodenlijst?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 17783 |
zien, kijken |
kijken:
kieke (L416p Opglabbeek),
kīkə (L416p Opglabbeek),
kīkən (L416p Opglabbeek),
krimpen:
krimpə (L416p Opglabbeek),
zien:
zeen (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek),
zēən (L416p Opglabbeek)
|
Jan heeft een dikke stok op de weg zien liggen. [ZND 46 (1946)] || kijken [ZND 25 (1937)], [ZND m] || zien [RND]
III-1-1
|