34484 |
baarmoeder van de kip |
eierstok:
ē̜i̯ǝrstok (L416p Opglabbeek)
|
Het geheel der geslachtsorganen van een kip. [N 19, 57]
I-12
|
34113 |
baarmoeder van de koe |
draagmoeder:
draxmōi̯ǝr (L416p Opglabbeek),
draagzak:
drāgzak (L416p Opglabbeek)
|
[N 3A, 48; A 48A, 47a]
I-11
|
20551 |
babbelaar |
babbelaar:
Di-j auwerwötse babbelèèrs woare toch vèèl heller es di-j ze allewi-jl verkuipe
babbelèèr (L416p Opglabbeek),
babbeltje:
bàbbeltje (L416p Opglabbeek),
karamel:
kermel (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek),
snoepje:
snipke (L416p Opglabbeek)
|
babbelaar; Hoe noemt U: Een balletje van suiker of stroop (babbelder, babbelaar, brok, babbel(tje), suikerbal, sabbelder, ababol, rababbel, kussentje, spekje, steek, kokinje, babbelut) [N 80 (1980)] || karamel || lekkers || snoep
III-2-3
|
20278 |
baby, zuigeling |
busselkind:
bösselkeindsj (L416p Opglabbeek),
plat kind:
plat keindsj (L416p Opglabbeek)
|
een kindje dat nog niet kan lopen || kindje dat (weleer) in windeltjes gewikkeld werd
III-2-2
|
34585 |
bak |
brak:
brak (L416p Opglabbeek),
brakbak:
brakbak (L416p Opglabbeek),
kipbak:
kep˱bak (L416p Opglabbeek)
|
Het gedeelte van de kar, wagen of kruiwagen waarin de lading vervoerd wordt. De bak bestaat uit zijwand, voorwand, achterwand en bodem (zie die lemmata). Er kunnen zo nodig verhoogsels op gezet worden. Het woordtype brak betekende oorspronkelijk "zijwand" en werd als zodanig dikwijls in het meervoud gebruikt. De betekenis van de enkelvoudsvorm ontwikkelde zich metonymisch naar "bak in zijn geheel". De betekenis "draagbalk van de bak" (zie het lemma draagbalken), verwant met "zijwand", komt nog vaak voor, vooral in Nederlands Limburg. De woordtypen slagbak, kipbak, slagkarbak, aardkarbak en clitchètbak duiden een bak aan die kan kippen. [N 17, 22; N 18, 99; N G,, 57; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr]
I-13
|
34257 |
bak om boter in te kneden |
boterteil:
[boter]tęi̯l (L416p Opglabbeek),
botterteil:
[botter]tęi̯l (L416p Opglabbeek)
|
Kneedbak die schuin werd geplaatst om de melk uit de geknede boter te laten vloeien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 59 en 61; JG 1a, 1b; A 7, 22; Ge 22, 15, 72 en 73; L 27, 67 en 68; monogr.; N 5A (I]
I-11
|
20147 |
baker |
mem:
= oude vrouw, vroeger werkzaam
mem (L416p Opglabbeek),
oude vrouw, vroeger werkzaam
mem (L416p Opglabbeek),
verpleegster:
verpleegster (L416p Opglabbeek)
|
Benaming voor ervaren, maar niet gediplomeerde medebewoonster van de plaats [ZND 46 (1946)] || Ouderwetse niet gediplomeerde baker?; benaming voor de vrouw die gedurende een aantal dagen na de bevalling moeder en kind verzorgd? [ZND 46 (1946)]
III-2-2
|
33417 |
bakhuis |
bakhuis:
bakǝs (L416p Opglabbeek),
bākǝs (L416p Opglabbeek)
|
Het bakhuis is een vertrek of, vaak alleenstaand, gebouw waar de bakoven zich bevond. Daarin bakte men vroeger brood en in veel gevallen kookte men daar ook het veevoer. Zie afbeelding 13. [N 5A, 79a; N 5, 109; L 1, a-m; L 12, 8; OB 2, 1; monogr.; add. uit S 50; Gwn 4, 2]
I-6
|
17586 |
bakkebaard(en) |
bakkebaard(en):
bakəbart (L416p Opglabbeek),
oorbaard:
(oorbaard)
y(3)̄rbart (L416p Opglabbeek)
|
bakkebaarden [N 10b (1961)]
III-1-1
|
20585 |
bakken |
bakken:
bakə (L416p Opglabbeek),
bàkkə (L416p Opglabbeek),
braden:
braoje (L416p Opglabbeek),
bròie (L416p Opglabbeek),
bròjə (L416p Opglabbeek)
|
bakken [RND], [ZND A1 (1940sq)] || bakken; Hoe noemt U: Spijzen met boter of vet bereiden (kuinen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|