e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Opglabbeek

Overzicht

Gevonden: 5774

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
(blijven) plakken (blijven) plekken: plèkkə (Opglabbeek) lang in een café blijven zitten of lang bij iemand op bezoek blijven [plakken] [N 87 (1981)] III-3-1
(iets) zich niet aantrekken niet aantrekken: dich moos tich tèt neet aantrèkke (Opglabbeek), trek tig tet neet aan (Opglabbeek) Ge moet u dat niet aantrekken [ZND 32 (1939)] III-1-4
(kleine) zelfstandige commerceman (<fr.): kemersman (Opglabbeek) Noem het (dialect)woord voor: een kleine zelfstandige? [middenstander] [N 102 (1998)] III-3-1
(met) het hoofd stoten botsen: metə koͅp ergəs tīgə botsə (Opglabbeek), knotsen: də koͅp knotsə (Opglabbeek) stoten: het hoofd stoten (kinderwoord) [boetse, zijn eige boetse] [N 10 (1961)] || stoten: met het hoofd stoten [boetse, erges teege boetse] [N 10 (1961)] III-1-2
(met) stevige benen goede stompels: met goj stømpələ (Opglabbeek), sterk op de benen: steͅrk oͅpə beͅin (Opglabbeek) benen: met stevige benen [hij is gestapeleerd] [N 10 (1961)] III-1-1
(overige) kaartspelen: kaarten bijnemen? vreten: vreete (Opglabbeek) Namen [en beschrijving] van diverse kaartspelen zoals: [bonken, eenentwintigen, hoogjassen, kajoeteren, klaverjassen, kwetten, kruisjassen, liegen, pandoeren, petoeten, schuppemiejen, smousjassen, tikken, toepen, wijveren, zwartebetten, zwartepieten, zwik [N 88 (1982)] III-3-2
(reepjesmuts) repenmutsje: informant: cf 35  reͅipəmeͅtskə (Opglabbeek) reepjesmuts, in de betekenis van soort muts; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] III-1-3
(zich) bukken (zich) bukken: bokə (Opglabbeek) bukken, zich bukken [bukke, bokke] [N 10 (1961)] III-1-2
-&gt; [wld iii 2.2] - wld iii, 2.2 !: drītepkə (Opglabbeek), døypkleͅitšə (Opglabbeek), døyplag (Opglabbeek), døypmeͅtskə (Opglabbeek), haolspleͅkskə (Opglabbeek), nāvəlbeͅntše (Opglabbeek), pezdōk (Opglabbeek), røuwbaont (Opglabbeek), slaobərkə (Opglabbeek), zeͅivərleͅpkə (Opglabbeek) dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)] III-1-3
<naam> <naam>: naam fīēst (Opglabbeek), naamfiest (Opglabbeek, ... ), naamfiest van eene veere (Opglabbeek, ... ), besteken: besteke (Opglabbeek, ... ), mei: tis ziene mei (Opglabbeek, ... ) Een naamfeest, naamdag [vernamsdaag, nametsdaag]. [N 96C (1989)] || Feest vieren op de dag gewijd aan de heilige wiens naam men draagt [besteken]. [N 88 (1982)] || Hoe heet: het naamfeest van iemand vieren? [ZND 32 (1939)], [ZND 32 (1939)] III-3-2