| 33678 |
zand, zandgrond |
zand:
zant (L416p Opglabbeek),
zavel:
zāvǝl (L416p Opglabbeek)
|
Zand is steenstof, een geologische formatie die uit losse, fijne korrels kwarts en glimmer bestaat. Zandgrond is de grondsoort die uit zand bestaat, en is lichte, niet zoʔn vruchtbare grond. Zavel bestaat voornamelijk uit zand met wat lichte klei. [N 27, 40; Wi 52; S 45; L 7, 61a; L 8, 103; N 11, 2f add.; N 18, add.; A 10, 4; Vld.; monogr.]
I-8
|
| 24967 |
zandbank |
zandbank:
zàndbànk (L416p Opglabbeek)
|
zandbank, hoger gelegen deel van zand in een rivier of meer [bank, zandskel, zandbplaat, visplaat] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
| 24924 |
zandkorrel, korreltje zand |
korreltje:
kérrelke (L416p Opglabbeek)
|
zandkorrel, korreltje zand [zandeke] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
| 30152 |
zandsteen |
zandsteen:
zantstęjn (L416p Opglabbeek)
|
Natuurgesteente, bestaande uit zandvormige kwartskorrels die door een bindmiddel tot een vast geheel verbonden zijn. De kleur ervan kan zeer verschillend zijn. Zandsteen wordt onder meer gebruikt als bouwmateriaal. De 'Kunrader steen' wordt volgens de invuller uit L 427 gedolven in Kunrade bij Voerendaal. 'Crauberger' wordt ook Kunradersteen genoemd en ontleent zijn naam aan het gehucht Crauberg onder Klimmen waar de steengroeven liggen. [N 30, 55c; N 30, 55d; N 30, 55g; N 30, 56]
II-9
|
| 33143 |
zandzeef, onderste zeef in de wanmolen |
zandloper:
za.ntlęi̯.pǝr (L416p Opglabbeek)
|
De tweede, fijne, zeef in de wanmolen die het zand scheidt van hetgeen door de bovenste zeef is gekomen, zodat dit graanafval (stukjes aar, onkruidzaad, kleine korrels, enz.) als veevoer gebruikt kan worden. Zie ook de toelichting bij de lemma''s ''zeef in de wanmolen'' (6.3.7) en ''graanafval'' (6.1.30). [N 14, 45a; JG 1b -gedeeltelijk-; monogr.]
I-4
|
| 33101 |
zang, bussel gelezen aren |
busseltje:
bęsǝlkǝ (L416p Opglabbeek),
zang:
zaŋ (L416p Opglabbeek)
|
De bussel die de arenlezers bijeenbrengen. Vergelijk het lemma ''bussel geharkte aren'' (5.2.3). In het westen van de Kempen wordt opgemerkt dat dergelijke zangen vooral bij het lezen van hennep worden gemaakt. In het Noord-Truierlands worden de zangen niet gebonden, maar los verzameld. Godsschel, naar Jongeneel 1884, is een metafoor naar de vorm van de altaarbel. [N 15, 36; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-4
|
| 34468 |
zanghaantje |
zanghaantje:
za.ŋkhē̜nkǝ (L416p Opglabbeek)
|
Haantje van een speciaal ras, dat veel kraait en in prijskampen uitkomt. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
| 24283 |
zanglijster, lijster |
klijster:
klistər (L416p Opglabbeek),
k uit zangklijster, zang-klijster (sic; cf JG)
kli-jster (L416p Opglabbeek),
lijster:
li-jster (L416p Opglabbeek),
zangklijster:
zangklister (L416p Opglabbeek)
|
lijster || zanglijster || zanglijster (22,5 bekend; gelige, gestippelde borst en buik; broedt in grote parken en bossen; ook trekvogel; nest is van binnen glad en bruin; roep [tsp]; luide roepende zang [N 09 (1961)]
III-4-1
|
| 21403 |
zaniken, zeuren |
memmen:
mèmmə (L416p Opglabbeek),
nosteren:
nòstərə (L416p Opglabbeek),
zagen:
hɛ̄ kan zɛ̄gən (L416p Opglabbeek)
|
Hij kan zaniken (zeuren; tot vervelens toe over hetzelfde praten). [ZND 08 (1925)] || langdurig of telkens op dezelfde toon of lastige manier over iets spreken, bijv. om zich te beklagen [zeuren, zaniken, zemelen, nijnaaien, merelen, nosteren, memmen, melken, naaien, moesjanken] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
| 24938 |
zavel, lichte klei |
beekzand:
(in beek).
bīēkzànd (L416p Opglabbeek)
|
zand met klei, beekbezinking [zavel] [N 81 (1980)]
III-4-4
|