e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Opglabbeek

Overzicht

Gevonden: 5774
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
donderbeestje donderbeestje: doenerbiesches (Opglabbeek), dònnerbiêsje (Opglabbeek) donderbeestje || donderbeestje: Kent u in uw dialect een woord om de zeer kleine zwarte beestjes aan te duiden die mij naderend onweer ploseling op de mens komen zitten? [N100 (1997)] III-4-2
donderen donderen: doͅnərən (Opglabbeek, ... ), dūnərə (Opglabbeek), dónneren (Opglabbeek, ... ), donderen  donərə (Opglabbeek), hommelen: hommelen  homələ (Opglabbeek) donderen [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || donderen [hommelen] [N 22 (1963)] III-4-4
donderslag inslaan: slèègt īn (Opglabbeek), lelijke slag: ne līēlike slaag (Opglabbeek) hevige donderslag [ketterslag, kletteraar] [N 81 (1980)] III-4-4
donderwolk dondertoppen: dondertimpen (= mv.)  donər temp (Opglabbeek), donderwolk: doenerwuik (Opglabbeek), donderwolken: donərwøykə (Opglabbeek), watertoppen in de lucht: d⁄r kūūme wātertómpe in ne lòcht (Opglabbeek) donderwolk [ZND 33 (1940)] || lucht die onweer en regen voorspelt [broeilucht, smerige lucht, donderlucht, schoer] [N 81 (1980)] || zware wolken die onweer brengen [donderkoppen, -bloesem] [N 22 (1963)] III-4-4
donderx donder: dondər (Opglabbeek, ... ), doͅnər (Opglabbeek, ... ), dónner (Opglabbeek, ... ), dən dūnər (Opglabbeek), donder (m.)  donər (Opglabbeek) donder [N 22 (1963)], [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] III-4-4
donker worden, duisteren grauw worden: groͅuwēͅrə (Opglabbeek), t wērt graŭw (Opglabbeek) Hoe heet de schemering (de tijd voor het donker wordt) ? [ZND 42 (1943)] || schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)] III-4-4
donker, duisterx donker: donker (Opglabbeek), doonkel (Opglabbeek), dounker (Opglabbeek), doͅnkəl (Opglabbeek) (`t is hier) donker [ZND 23 (1937)] III-4-4
donkerbruine koe vaal (bijvgl. nmw.): vāl (Opglabbeek) Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 131a] I-11
dons, nestveren duivelshaar: di-jvelshoar (Opglabbeek), dīvəlshōͅr (Opglabbeek) dons [ZND 35 (1941)] || donshaar bij jonge vogels III-4-1
dood (adj. schertsend bedoeld afgestapt: znd 23, 022b;  aafchəstapt (Opglabbeek), hij is zaliger (selicher; d): znd 23, 022b; cf. VD D-N s.v. "selig  hè is zieliger (Opglabbeek), naar het pieringenland: znd 23, 022b;  is noa ’t peringeland (Opglabbeek), opgetrokken: znd 23, 022b;  opchətrókkə (Opglabbeek) dood; schertsende uitdrukking die hiervoor gebruikt wordt [ZND 23 (1937)] III-2-2