| 24519 |
wilgenteen |
wijme:
wi-jm (L416p Opglabbeek),
wis:
WBD/WLD
wis (L416p Opglabbeek)
|
De tak, wijg van een wilg (wis, poot, sliet). [N 82 (1981)] || wilgeteen
III-4-3
|
| 19074 |
willen |
willen:
Mar.;: dit ww. komt niet voor in WBD 1.4; in deze lijst komt het gehele werkwoord ook niet voor! Niet gebruiken?
ech wel, dech welst, hɛ̄ welt (L416p Opglabbeek)
|
ik wil, gij wil, hij wil ik wou, gij woudt, hij wou wil hij nu? wou hij gisteren? wou hij het maar doen! [ZND 08 (1925)]
III-1-4
|
| 17708 |
wind |
scheet:
einə šīt (L416p Opglabbeek),
veest:
vīēst (L416p Opglabbeek)
|
een scheet [ZND A1 (1940sq)] || Wind: ontsnappende darmgassen, een buikwind (scheet, veest, poepje, wind). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
| 25207 |
wind (alg.) |
wind:
wi-jndsj (L416p Opglabbeek),
wø͂ͅnt (L416p Opglabbeek),
ps. omgespeld volgens Frings.
weͅnt (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek)
|
wind [ZND 01 (1922)], [ZND 01u (1924)], [ZND A1 (1940sq)]
III-4-4
|
| 25160 |
winderig weer |
boesachtig:
by(3)̄zeͅxtex (L416p Opglabbeek),
het bijst:
(sterke wind).
ət by(3)̄st (L416p Opglabbeek),
sterke wind
(ət) bijst (L416p Opglabbeek),
het tempeest:
(ət) tēͅmpīəst (L416p Opglabbeek),
(sterke wind).
ət teͅmpīest (L416p Opglabbeek),
het waait:
(ət) wäit (L416p Opglabbeek),
ət wāi̯t (L416p Opglabbeek),
ruw (weer):
rów (L416p Opglabbeek),
schraal weer:
schraal weer
šroͅl wēͅr (L416p Opglabbeek),
windachtig (weer):
weͅntēͅxtəx (L416p Opglabbeek),
weͅnteͅxtəx (L416p Opglabbeek)
|
winderig [ZND 13 (1925)] || winderig weer [zuchtig] [N 22 (1963)] || winderig, gezegd van het weer [zuchtig] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
| 25209 |
windhoos |
houwmouw:
huiwmuiw (m.)
høͅywmøͅyw (L416p Opglabbeek),
onderste wind:
ūnərstəwent (L416p Opglabbeek)
|
klein windhoosje, dwarrelig van bladeren en zand [echelstaart, keujmenke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
| 30488 |
windroeden |
dekgaarden:
dęk˲gē̜rdǝ (L416p Opglabbeek)
|
Twijgen die men vastbindt op de naden van de dakschilden om het verwaaien van de dakbedekking tegen te gaan. De bandgaarden werden in L 291 vastgebonden met 'wijden' ('wijǝ') of 'witsen' ('wetsǝ'), in K 353 met 'dekbanden' ('dęk˱banǝ'). In K 316 gebruikte men 'dekgaarden' ('d'k˲gšrǝ') om het stro over de hele lengte van het dak vast te leggen. [N F, 10; N 4A, 34d; monogr.]
II-9
|
| 25208 |
windstilte |
stil van wind:
stil van wint (L416p Opglabbeek),
windstil (weer):
wéndstil (L416p Opglabbeek)
|
windstil, zonder wind, gezegd van het weer [blak, stil] [N 81 (1980)] || windstilte, toestand dat er geen wind is [blakte] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
| 33832 |
windzuiger |
windzuiker:
wę.ntzū.kǝr (L416p Opglabbeek)
|
Paard dat zich bijv. op de rand van een deur of voerbak vastklemt en met een klokkend geluid lucht naar binnen zuigt, die in de plaats van in de longen in de maag terechtkomt. Door te veel lucht in de maag kan het koliek (zie het lemma ''buikkrampen'' (7.4)) krijgen. [JG 1a, 1b; N 8, 62q, 84f en 85; A 48A, 41b en 41c]
I-9
|
| 21782 |
winkel |
doening:
Van Dale: doening, 2. (gew.) boerenhoeve; (ook) nering, winkel, herberg enz.
dōēnin (L416p Opglabbeek),
winkel:
winkel doon (L416p Opglabbeek)
|
het huis of een gedeelte van een huis waar koopwaren in het klein worden verkocht [winkel, nering, doening] [N 89 (1982)] || winkel drijven [N 102 (1998)]
III-3-1
|