| 24961 |
vijver |
koet:
(kleiner).
kuuwt (L416p Opglabbeek),
kuil:
(kleiner).
kŭŭl (L416p Opglabbeek),
poel:
(natuurlijk).
pool (L416p Opglabbeek),
vijver:
(gegraven).
vievər (L416p Opglabbeek),
wijer:
wīǝr (L416p Opglabbeek),
(gegraven).
wier (L416p Opglabbeek),
(ook moeras).
wi-jer (L416p Opglabbeek)
|
klein natuurlijk of gegraven waterbekken, bijv. in een tuin [vijver, wijer, wijert, kuil, poel] [N 81 (1980)] || Kleine, natuurlijke of (meest) gegraven, vaak omsloten waterplas. Vroeger groef men vaak vijvers om er vis in te houden. Tegenwoordig is de vijver vaak een deel van een park- of tuinaanleg. [R 7, 18; S 40; A 20, 1e; L 8, 47; monogr.]
I-8, III-4-4
|
| 17825 |
vinden |
vinden:
vaenə (L416p Opglabbeek),
venə (L416p Opglabbeek),
venən (L416p Opglabbeek)
|
vinden [ZND A1 (1940sq)], [ZND m]
III-1-2
|
| 17768 |
vinger |
vinger:
einə viŋəR (L416p Opglabbeek),
veŋər (L416p Opglabbeek),
vinger (L416p Opglabbeek),
vîŋər (L416p Opglabbeek)
|
Doorn: ik heb een doorn in mijn vinger [ZND 23 (1937)] || een vinger [znd A1 (1940sq)] || vinger [RND]
III-1-1
|
| 28889 |
vingerhoed |
vingerhoed:
vingerhoed (L416p Opglabbeek),
vingerhoedje:
veŋǝrhētšǝ (L416p Opglabbeek)
|
Dopje of hoedje van harde stof, bijv. metaal, dat men bij het naaien over de top van een vinger zet om die te beschermen en aan de naald kracht bij te zetten. De vingerhoed is van boven dicht, dit in tegenstelling tot de naairing. Zie afb. 13. [N 59, 14; N 62, 67a; Gi 1.IV, 61; MW; monogr.]
II-7
|
| 25277 |
vingerhoed, maat van 1 centiliter |
borrel:
bórrəl (L416p Opglabbeek),
draadje:
drəjkə (L416p Opglabbeek)
|
een maat die een inhoud aangeeft van 0,01 liter [vingerhoed] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
| 17665 |
vingers (spotnamen) |
duimen:
B.v. haw din dyme bi dex.
dymə (L416p Opglabbeek),
fikken:
fekə (L416p Opglabbeek),
klauwen:
B.v. met ten klawe do van af.
klawə (L416p Opglabbeek),
poten:
B.v. haw din pij bi dex.
pīj (L416p Opglabbeek)
|
vingers (spotbenamingen) [pinke, finkels, fikke, pingels, kluntjesvingers, de 10 geboden] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 24265 |
vink |
boekweitvink:
bòkkesvink (L416p Opglabbeek),
botvink:
botvink (L416p Opglabbeek),
vink:
venk (L416p Opglabbeek),
veͅŋk (L416p Opglabbeek)
|
boekvink || vink || vink (15 overal bekend; man heeft roodachtige borst; witte strepen op vleugel en in staart; broedt in het hout; zeer veel op trek; kooivogel [N 09 (1961)] || vink, gewone —
III-4-1
|
| 19746 |
violier |
flierbloem:
vleerbloom (L416p Opglabbeek),
violierbloem:
vleerbloom (L416p Opglabbeek)
|
Cheiranthus cheiri, Fr. Giroflée des murailles [ZND 15 (1930)] || Violier (Matthiola incana (L.) R.Br.). Sierplanten, meestal met langwerpige, gaafrandige bladeren; grijsachtig door de dichte beharing. De bloemen zijn verschillend gekleurd, maar niet geel, meestal paarsrood. Dik van blad en vaak met dubbele bloemen. Hau [ZND 15 (1930)]
I-7, III-2-1
|
| 22671 |
viool |
viool:
viool (L416p Opglabbeek)
|
Het muziekinstrument dat bestaat uit een houten kast met klankgaten en een hals waarop 4 snaren zijn gespannen en dat bespeeld wordt met behulp van een strijkstok [viool, fiool, tremp]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
| 19745 |
viooltje |
viooltje:
vijuul, dim, vejiêlke (L416p Opglabbeek),
viuulkes (L416p Opglabbeek)
|
I-7
|