e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Opglabbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vijver koet: (kleiner).  kuuwt (Opglabbeek), kuil: (kleiner).  kŭŭl (Opglabbeek), poel: (natuurlijk).  pool (Opglabbeek), vijver: (gegraven).  vievər (Opglabbeek), wijer: wīǝr (Opglabbeek), (gegraven).  wier (Opglabbeek), (ook moeras).  wi-jer (Opglabbeek) klein natuurlijk of gegraven waterbekken, bijv. in een tuin [vijver, wijer, wijert, kuil, poel] [N 81 (1980)] || Kleine, natuurlijke of (meest) gegraven, vaak omsloten waterplas. Vroeger groef men vaak vijvers om er vis in te houden. Tegenwoordig is de vijver vaak een deel van een park- of tuinaanleg. [R 7, 18; S 40; A 20, 1e; L 8, 47; monogr.] I-8, III-4-4
vinden vinden: vaenə (Opglabbeek), venə (Opglabbeek), venən (Opglabbeek) vinden [ZND A1 (1940sq)], [ZND m] III-1-2
vinger vinger: einə viŋəR (Opglabbeek), veŋər (Opglabbeek), vinger (Opglabbeek), vîŋər (Opglabbeek) Doorn: ik heb een doorn in mijn vinger [ZND 23 (1937)] || een vinger [znd A1 (1940sq)] || vinger [RND] III-1-1
vingerhoed vingerhoed: vingerhoed (Opglabbeek), vingerhoedje: veŋǝrhētšǝ (Opglabbeek) Dopje of hoedje van harde stof, bijv. metaal, dat men bij het naaien over de top van een vinger zet om die te beschermen en aan de naald kracht bij te zetten. De vingerhoed is van boven dicht, dit in tegenstelling tot de naairing. Zie afb. 13. [N 59, 14; N 62, 67a; Gi 1.IV, 61; MW; monogr.] II-7
vingerhoed, maat van 1 centiliter borrel: bórrəl (Opglabbeek), draadje: drəjkə (Opglabbeek) een maat die een inhoud aangeeft van 0,01 liter [vingerhoed] [N 91 (1982)] III-4-4
vingers (spotnamen) duimen: B.v. haw din dyme bi dex.  dymə (Opglabbeek), fikken: fekə (Opglabbeek), klauwen: B.v. met ten klawe do van af.  klawə (Opglabbeek), poten: B.v. haw din pij bi dex.  pīj (Opglabbeek) vingers (spotbenamingen) [pinke, finkels, fikke, pingels, kluntjesvingers, de 10 geboden] [N 10 (1961)] III-1-1
vink boekweitvink: bòkkesvink (Opglabbeek), botvink: botvink (Opglabbeek), vink: venk (Opglabbeek), veͅŋk (Opglabbeek) boekvink || vink || vink (15 overal bekend; man heeft roodachtige borst; witte strepen op vleugel en in staart; broedt in het hout; zeer veel op trek; kooivogel [N 09 (1961)] || vink, gewone — III-4-1
violier flierbloem: vleerbloom (Opglabbeek), violierbloem: vleerbloom (Opglabbeek) Cheiranthus cheiri, Fr. Giroflée des murailles [ZND 15 (1930)] || Violier (Matthiola incana (L.) R.Br.). Sierplanten, meestal met langwerpige, gaafrandige bladeren; grijsachtig door de dichte beharing. De bloemen zijn verschillend gekleurd, maar niet geel, meestal paarsrood. Dik van blad en vaak met dubbele bloemen. Hau [ZND 15 (1930)] I-7, III-2-1
viool viool: viool (Opglabbeek) Het muziekinstrument dat bestaat uit een houten kast met klankgaten en een hals waarop 4 snaren zijn gespannen en dat bespeeld wordt met behulp van een strijkstok [viool, fiool, tremp]. [N 90 (1982)] III-3-2
viooltje viooltje: vijuul, dim, vejiêlke (Opglabbeek), viuulkes (Opglabbeek) I-7