33043 |
blad van de zicht |
blad:
blat (Q096c Neerharen)
|
Het gebogen ijzeren deel van de zicht dat aan de onderkant van de steel bevestigd is. Met de scherpe, holle kant wordt het koren, graan, enzovoorts gemaaid. Vergelijk de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 met name voor wat betreft de gelijkenis van het blad van de zicht met dat van de zeis, en ook de toelichting bij het lemma ''blad van de zeis'' (3.2.11) in aflevering I.3 en de daarbij horende kaart. Zoals bij de zeis vindt men ook hier, bij het "werkende deel" van het gereedschap, de benamingen van het gereedschap als geheel: zicht en pik. Zie afbeelding 5. Voor de fonetische documentatie van het woord [zicht] zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). [N 18, 70c; JG 1a; monogr.]
I-4
|
19402 |
blad van een lepel |
holte:
hêûlte (Q096c Neerharen)
|
Het holle gedeelte van een lepel waarin het eten wordt opgeschept (lepel, holte) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
32972 |
blad, bladeren van een plant |
blad:
blā.t (Q096c Neerharen),
blader:
blā.i̯ǝr (Q096c Neerharen)
|
Blad, als deel van een plant. De meervouden en verkleinwoorden zijn apart behandeld. [JG 1a, 1b; A 3, 1; L 1, a-m; L 4, 1; L 14, 16; L 32, 21; S 3; R 7, 25; R 12, 26; monogr.]
I-4
|
33504 |
bladkool, snijkool |
opgeschoten, een -:
opgəšotə (Q096c Neerharen)
|
[N Q (1966)]
I-7
|
24514 |
bladrozet van de paardebloem |
ganzentong:
ganzetange (Q096c Neerharen),
Voor de plant.
ganzetong (Q096c Neerharen)
|
paardebloem [ZND 15 (1930)] || paardebloem, bladrozet van
III-4-3
|
19978 |
blaffen |
bellen:
bēlə (Q096c Neerharen),
bletsen:
blɛtšə (Q096c Neerharen)
|
blaffen [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
19458 |
blaker |
blaker:
blaker (Q096c Neerharen)
|
Lage kandelaar met brede, platte voet en een handvat (blaker, lichtpannetje, flakkertje) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
34405 |
blaten |
beuken:
bø̜kǝ (Q096c Neerharen)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een schaap. [N 19, 76a; S 52, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
29612 |
blauwe klei |
douwaarde:
dǫu̯węrt (Q096c Neerharen),
potaarde:
pǫtęrt (Q096c Neerharen)
|
De blauwe klei in het algemeen en de klei die onder het veen zit in het bijzonder. [N 27, 19b; N 27, 44]
I-8
|
25111 |
bliksem, bliksemflits |
bliksem:
de bliksem (Q096c Neerharen),
bliksem
bleksəm (Q096c Neerharen)
|
bliksem, elektrische vonk die bij onweer van de ene wolk naar de andere of naar de aarde overspringt [bledderum, vuurlicht, weerlicht] [N 81 (1980)] || bliksemschicht, bliksemstraal [weerlicht, blidderum] [N 22 (1963)]
III-4-4
|