21404 |
zeggen |
zagen:
zaage (Q117b Rimburg),
zage (Q117b Rimburg)
|
zeggen [SGV (1914)] || zeggen; ik ben bij de vrouw geweest en heb het tegen haar gezegd; ze zeide, dat ze het ook aan haar dochter zou - [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
21087 |
zemelen |
zemelen:
ziǝmǝlǝ (Q117b Rimburg)
|
De bij het malen van graan afgescheiden en fijngemaakte hulzen van de korrels, die na het zeven als grofste afval overblijven. In Q 99* kent men zowel zemelen als klijen. De laatstgenoemde term wordt gebruikt voor de velletjes in het zeefsel. Zie ook het lemma ɛzemelenɛ in wld II.1, pag. 83. Het materiaal dat hier is opgenomen, vormt een aanvulling op het genoemde lemma in wld II.1.' [S 45; N O, 38d; N O, 38e; JG 1a; JG 1b; JG 2c; Vds 250; Jan 141; Coe 219; Grof 249; monogr.]
II-3
|
17681 |
zenuw |
zeen:
ing zên (Q117b Rimburg)
|
zenuw [zeen] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17826 |
zetten |
zetten:
zitte (Q117b Rimburg)
|
zetten [SGV (1914)]
III-1-2
|
19718 |
zeven |
zijen:
zēiè (Q117b Rimburg)
|
zeven; Hoe noemt U: Door een zeef laten lopen (zeven, ziften) [N 80 (1980)]
III-2-1
|
33146 |
zeven met de handzeef |
zeven:
ziɛvǝ (Q117b Rimburg)
|
Zaaigraan winnen uit het met de wan gezuiverde graan door het te zeven. [N 14, 41b, 42b en 43b; JG 1a, 1b; Wi 43; S 45; monogr.]
I-4
|
17693 |
zeveren |
zeveren:
zeevere (Q117b Rimburg)
|
zeveren [zeivere, sabbere] [N 10a (1961)]
III-1-1
|
21298 |
zich bemoeien met |
bemoeien:
bemuije (Q117b Rimburg)
|
bemoeien [SGV (1914)]
III-3-1
|
19047 |
zich inbeelden |
zich inbeelden:
zich ibilde (Q117b Rimburg)
|
inbeelden, zich [SGV (1914)]
III-1-4
|
20496 |
zich verslikken |
verslikken:
versjlikt (Q117b Rimburg)
|
Hoe noemt U: In de slokdarm blijven steken, gezegd van een hap voedsel (kroppen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|