| 32990 |
knoop van de korenhalm |
knoop:
(mv knē.p)
knō.p (Q171p Vlijtingen)
|
De verdikking die zich op regelmatige afstanden in de stengel van de korenhalm bevindt. Ook de opgegeven meervoudsvormen van de woordtypen knoop en knook zijn in het lemma opgenomen; cf. hoop met meervouden in het lemma ''molshoop in het grasland'' (2.5) in aflevering I.3. Zie afbeelding 2, c. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
| 24723 |
knop waaruit twijg groeit |
oog:
± WLD = oog
aawg (Q171p Vlijtingen)
|
De knop waaruit scheuten of loten te voorschijn komen (loot, oog, knop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
| 34337 |
knorren |
kruchten:
krextǝ (Q171p Vlijtingen)
|
Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
| 21825 |
knorren (wbd) |
wauwelen:
waowələ (Q171p Vlijtingen)
|
zachtjes kreunen en knorren, gezegd van kleine kinderen die voldaan en tevreden zijn [grutten, kaaieren] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
| 19350 |
knorrepot |
gemelijke kerel:
wat ne geimelijke keirel (Q171p Vlijtingen)
|
Wat een gemelijke kerel (altijd misnoegd, knorrig). [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
| 17880 |
knuppel, knots |
knots:
knots (Q171p Vlijtingen),
knuppel:
knu:p = knoop in touw
knipəl (Q171p Vlijtingen),
knøpəl (Q171p Vlijtingen),
stok:
stek (Q171p Vlijtingen)
|
knuppel [RND], [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
| 34058 |
koe |
koe:
kiu̯ (Q171p Vlijtingen),
køu̯ (Q171p Vlijtingen),
kǫu̯ (Q171p Vlijtingen)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
| 34213 |
koeherder |
koeherd:
kui̯jǫt (Q171p Vlijtingen)
|
Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
| 25224 |
koele wind |
koele wind:
kiele weend (Q171p Vlijtingen)
|
koele wind [koeltje] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
| 33349 |
koestal |
koestal:
kőu̯[stal], køu̯[stal] (Q171p Vlijtingen),
kű(u̯)[stal] (Q171p Vlijtingen)
|
De stal bestemd voor het rundvee. Soms zijn er voor ouder vee en kalveren aparte stalruimten. Meestal zijn de koestal en de kalverstal in één ruimte, die in zijn geheel "de koestal" wordt genoemd. Men kan de koestal echter ook opvatten als dat deel van de stal waar de koeien staan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 33; N 5, 105g; JG 1a en 1b; A 10, 9a; L 38, 24; R (s]
I-6
|