| 20517 |
bokking |
bokkem:
Verklw. bökkemske
bökkem (L288a Ospel)
|
bokking
III-2-3
|
| 24705 |
bolderik |
steekneusje:
oronaria tomentosa; sierplant met viltige bladeren
staeknaeske (L288a Ospel)
|
prikneusje
III-4-3
|
| 21009 |
bolster van een noot |
harde schaal:
harde schaal (L288a Ospel)
|
De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
| 32326 |
bom, spon |
spon:
spon (L288a Ospel)
|
De houten stop die ter afsluiting in het spongat wordt geslagen of geschroefd. Volgens de respondenten uit Gulpen (Q 203), Rothem (Q 99*) en Klimmen (Q 111) werd onder de bom eerst nog een lap gelegd. Die werd sponlap (Q 99*: šponlap) of sponlapje (Q 111: šponlɛpkǝ) genoemd. Zie ook het lemma ɛsponɛ in wld II.2, pag. 44.' [A 36, 3b; N 6, 4 add.; N E, 48a add.; L 7, 28 add.; monogr.]
II-12
|
| 28746 |
bombazijn |
bombazijn:
bǫmǝzin (L288a Ospel)
|
Sterk weefsel, thans van katoen, of met linnen ketting en katoenen inslag, aan de achterzijde geruwd, veel gebruikt voor voering, werkmansondergoed enz., vaak verward met pilo (Van Dale, pag. 402). [N 62, 93b; N 62, 89c; MW; monogr.]
II-7
|
| 25114 |
bomijs |
bol ijs:
bool ies (L288a Ospel),
bolle toeter:
bole-tuter (L288a Ospel)
|
ijs waar het water onderuit is gelopen [holijs, bomijs, papieren zolder] [N 81 (1980)] || ijs waaronder het water is weggelopen [DC 32 (1960)]
III-4-4
|
| 20661 |
bonenkruid |
bonenkruid:
boeënekroêt (L288a Ospel),
bonenkruidje:
boeënekruutje (L288a Ospel)
|
bonenkruid || toekruid gebruikt bij het eten van tuinbonen, bonenkruid
I-7, III-2-3
|
| 26940 |
bonk |
bonk:
boŋk (L288a Ospel),
bonken:
bonken (mv.) (L288a Ospel)
|
Blok veen tussen de greppels. [II, add.] || Strook tussen twee evenwijdige dwarsgreppels. [II, 43]
II-4
|
| 26707 |
bonk- of grauwveen |
bolle:
bōlǝ (L288a Ospel),
bǭlǝ (L288a Ospel),
bolle turf:
bōlǝn tørǝf (L288a Ospel),
mosturf:
mōstø̜rǝf (L288a Ospel)
|
De bovenste laag in het veen. Deze bonklaag behoort tot het voedselarme veen en bestaat voor het overgrote deel uit weinig of niet vergaan sphagnum of veenmos. Turf uit deze laag dient vooral als aanmaakturf. [I, 2e; N 27, 19a]
II-4
|
| 26803 |
bonken |
bonken:
bøŋk (L288a Ospel)
|
Grote stukken veen die de steker voor eigen gebruik nog onder uit de veenkuil haalt, als deze al vol water is gelopen. [I, 64g]
II-4
|