| 25659 |
brouwerij |
brouwerij:
brø̜̄wǝri (L416p Opglabbeek),
brø̜̄ǝrī (L416p Opglabbeek)
|
De plaats of het bedrijf waar men bier brouwt. In dit lemma zijn niet opgenomen de woorden die verwijzen naar een specifiek bedrijfsgebouw binnen de brouwerij. Zie daarvoor de lemmata ''mouterij, brouwhuis'', etc. Volgens de zegslieden uit Q 78 en Q 196 werd de term "panhuis" vroeger gebruikt, maar werd hij inmiddels vervangen door "brouwerij". Ook de invuller uit Q 188 vermeldt dat hij de term "panhuis" slechts uit oude archieven kent. [L 22, 27b; L 1u, 26;monogr.]
II-2
|
| 21169 |
brug |
brug:
breg (L416p Opglabbeek),
breigk (L416p Opglabbeek),
brɛg (L416p Opglabbeek),
plank:
pla.ŋk (L416p Opglabbeek)
|
brug [RND] || Brug over de beek om de sluizen te kunnen bedienen of te herstellen. Zie ook afb. 70. [Vds 58; Jan 56; Coe 36; Grof 68] || een houten brug [ZND 22 (1936)]
II-3, III-3-1
|
| 20386 |
bruid |
bruid:
1a-m; 22, 29a;
broet (L416p Opglabbeek),
bruud (L416p Opglabbeek),
brūūt (L416p Opglabbeek),
op trouwdag
brŭŭt (L416p Opglabbeek)
|
bruid [ZND 01 (1922)] || vrouw (echtgenote) [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
| 20387 |
bruidegom |
bruigom:
1a-m; 22, 29a;
brīēgəm (L416p Opglabbeek)
|
bruidegom [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
| 23221 |
bruidje in de processie |
bruidje:
briedjes (L416p Opglabbeek),
brīdjən (L416p Opglabbeek),
də brītjəs (L416p Opglabbeek),
meeuwers dialekt
brietge (L416p Opglabbeek),
engeltje:
əngelkə (L416p Opglabbeek)
|
Een in het wit gekleed meisje in de processiestoet [bruidje, maagdje, ingelche]. [N 96C (1989)] || Een maagdeken (klein meisje, dat in een processie gaat). [ZND 01u (1924)] || Hoe heten de kleine meisjes die in de processie gaan? [ZND 22 (1936)]
III-3-3
|
| 28491 |
bruidsvlucht |
paringsvlucht:
paringsvlucht (L416p Opglabbeek)
|
Vlucht die de jonge koningin of moer onderneemt om bevrucht te worden door één of meerdere darren die met haar meevliegen. Meestal vindt deze vlucht plaats tussen de vijfde en zevende dag na haar uitlopen. Hoog in de lucht vindt de bevruchting plaats. Slechts één periode in haar leven wordt de moer of koningin bevrucht. De ene dar die haar bevrucht, moet deze daad met de dood bekopen. De moer keert uit het luchtruim met het bevruchtingsteken, de bij de paring afgerukte mannelijke geslachtsdelen, in haar lijf naar haar woning terug. De werkbijen bijten die darrenoverblijfselen weg en na korte tijd kan de moer met haar enige taak, het eieren leggen, beginnen. [N 63, 58; Ge 37, 44]
II-6
|
| 28509 |
bruidszwerm |
bruid(s)zwerm:
bruid(s)zwerm (L416p Opglabbeek)
|
Een volk dat meezwermt bij de bruidsvlucht van een jonge koningin. [N 63, 37a; N 63, 37b; N 63, 29d; N 63, 29c]
II-6
|
| 20390 |
bruiloft |
bruiloft:
brūūloft (L416p Opglabbeek),
1a-m; 22, 29b;
brŭŭləft (L416p Opglabbeek)
|
bruiloft [ZND 01 (1922)] || de bruiloft, het huwelijksfeest [hoeëchtsiet] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
| 28654 |
bruine honing |
bruine honing:
bruine honing (L416p Opglabbeek)
|
Honing uit raten waar broed in heeft gezeten. De kleur is geen aanwijzing voor het al of niet slecht zijn van de honing. De kwaliteit wordt vooral bepaald door de manier van winnen. [N 63, 115c]
II-6
|
| 34138 |
brullen |
brullen:
brelǝ (L416p Opglabbeek),
brylǝ (L416p Opglabbeek),
bręlǝ (L416p Opglabbeek)
|
Abnormaal geluid dat vooral wild geworden runderen uitstoten. [N 3A, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|