| 18526 |
zak met klep |
klepzak:
klepzak (L416p Opglabbeek)
|
een zak met een klep [N 59 (1973)]
III-1-3
|
| 18324 |
zak op een schort |
maal:
mal (L416p Opglabbeek)
|
zak op een schort [pooier] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
| 18186 |
zakdoek |
maalplag:
mālpla.g (L416p Opglabbeek)
|
zakdoek [zakneusdoek, tesneuzik, plak, sjnoefsplak, sjnuutelsplak, seplak, sjnekker] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 20307 |
zakgeld |
drinkgeld:
drénkgélt (L416p Opglabbeek),
ps. omgespeld volgens Frings.
dreͅŋkgeͅlt (L416p Opglabbeek),
zondagsgeld:
zonəschélt (L416p Opglabbeek),
ps. omgespeld volgens Frings.
sonəsxeͅlt (L416p Opglabbeek)
|
zakgeld (traktement, pree?) [N 21 (1963)] || zakgeld [traktement, pree?] [N 21 (1963)]
III-2-2, III-3-1
|
| 26520 |
zakhaak |
haakje:
hē̜̜.kskǝ (L416p Opglabbeek)
|
IJzeren haakje waarmee de te vullen meelzak wordt opengehouden. Om de zak op te hangen kunnen twee systemen gebruikt worden: a) de zak wordt met vier haakjes rondom de meelpijp bevestigd; b) de zak wordt aan één kant van de pijp aan twee haakjes vastgemaakt, terwijl hij aan de andere kant wordt opengehouden door een derde haakje dat verbonden is met een koord dat over een katrolletje loopt en waaraan een zakje zand of een ander tegengewicht hangt. Dit systeem heeft het voordeel dat de molenaar de kwaliteit van het meel tijdens het malen al kan controleren. In l 265 werd op deze wijze gewerkt. Zie ook afb. 83 en 84. De kram uit Q 77 was een stuk ijzer in de vorm van een hoek van 90ű, dat in het hout werd geslagen en waarin de zak kon worden gehangen. [N O, 24f; Vds 166; Jan 169; Coe 154; Grof 184]
II-3
|
| 28839 |
zakkenvoering |
keper:
kēpǝr (L416p Opglabbeek)
|
Voering van de zakken. In de regel een dicht geweven, soepele stof van katoen of een mengsel van katoen en synthetische garens. Ook gebruikt men katoenen voering in keperbinding. [N 59, 120; Gi 1.IV, 27]
II-7
|
| 19610 |
zaklamp |
pillamp:
pillamp (L416p Opglabbeek),
pitslamp:
pitslamp (L416p Opglabbeek)
|
zaklamp
III-2-1
|
| 23226 |
zalig |
zalig:
zalig (L416p Opglabbeek)
|
Zalig, gelukzalig [zaalig, zaolig, zeelig]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
| 23915 |
zaligheid |
zaligheid:
zalighijd (L416p Opglabbeek)
|
Zaligheid. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
| 19436 |
zand strooien |
strooien:
strŭŭje (L416p Opglabbeek),
strouwen:
strŭŭwə (L416p Opglabbeek),
uitgooien:
ŭŭwtgŭŭje (L416p Opglabbeek)
|
Het strooien van wit zand op de vloer (strooien, strooiselen, opzanden) [N 79 (1979)]
III-2-1
|