| 32998 |
zaaitijd |
zaaitijd:
zɛi̯tit (L416p Opglabbeek)
|
De tijd waarin gezaaid werd. Daar waar de j-klank in het woord zaaien in het westen van Belgisch Limburg, waar het vocalisme van ''zaaien'' en ''zaden'' samenvalt, ontbreekt, is niet altijd uit te maken of het eerste lid ''zaai-'', dan wel ''zaad-'' is; zie het lemma ''zaaien'' (2.1). De volgorde van de ''zaai-''varianten is die zoals in het lemma ''zaaien'' (2.1) [N M, 21; Wi 18; monogr.]
I-4
|
| 32691 |
zaaivoren, diep ploegen |
diep ploegen:
[diep ploegen] (L416p Opglabbeek)
|
Onder diep ploegen wordt in dit lemma primair het ploegen van de zaaivoor verstaan: de manier van ploegen waarbij de aarde ± 20 cm wordt omgezet en waarbij de verspreide mest door de voorschaar of mestinlegger in de voor wordt geschoven, om vervolgens door de opgeploegde aarde te worden bedekt. Akkerland wordt voor wintergraan in het najaar, voor zomergewassen in het voorjaar gezaaivoord. Van een aantal termen in dit lemma, zoals diep (om)akkeren, diep (om)bouwen, (heel) diep ploegen e.d., wordt betwijfeld of ze het ploegen van de normale zaaivoor betreffen. Ze werden hier toch opgenomen, omdat ze niet onder te brengen waren in de lemmata te diep ploegen en ondergronden. Ze zullen in plaatsen waar men voor het ploegen van de zaaivoor een aparte term zonder diep als bepaling kent, van toepassing zijn op het ploegen van een diepere voor dan die welke bij het zaaivoren nodig of gebruikelijk is. Termen voor "twee voren op elkaar ploegen" vindt men ook in het lemma een weide scheuren. Voor (delen van) varianten in de (.. .)-vorm zie men de lemmata diep, ploegen en zaaivoor ca. [JG 1b + 1d; N 11, 42b + 46; N 11A, 108a + 111a + 132; A 27, 24b; Lu 5, 24b; monogr.]
I-1
|
| 33834 |
zaalrug |
zaalrug:
zālręk (L416p Opglabbeek),
zālręq (L416p Opglabbeek)
|
Zwak ingebogen of doorgezakte rug bij een paard, dat wellicht te vroeg werd ingespannen. [N 8, 12 en 90q]
I-9
|
| 25227 |
zacht winterweer |
open (weer):
open weer
y(3)̄əpə wēͅr (L416p Opglabbeek),
zacht (weer):
zōͅxt (L416p Opglabbeek)
|
zacht winterweer [open, wak] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
| 25237 |
zachte wind, briesje |
stille wind:
stille wénd (L416p Opglabbeek)
|
nauwelijks hoorbare wind [floes] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
| 19537 |
zachtharige bezem |
keerbezem:
kīrbeͅsəm (L416p Opglabbeek),
keerborstel:
m.
kīrboͅrstəl (L416p Opglabbeek)
|
bezem, zachtharig, waarmee men binnenshuis stof bijeenveegt (veger) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
| 30194 |
zadeldak |
gewoon dak:
gǝwyn dak (L416p Opglabbeek),
zadeldak:
zāldāk (L416p Opglabbeek)
|
Dak in de vorm van twee gelijkhellende, rechthoekige dakschilden, die in de nok samenkomen. [N 4A, 22; N 54, 170b; div.]
II-9
|
| 31786 |
zagen |
zegen:
zē̜gǝ (L416p Opglabbeek)
|
In het algemeen werken met een zaag. Zie ook het lemma ɛzagerɛ.' [N 50, 88; N 53, 21a; monogr.]
II-12
|
| 18316 |
zak in de onderrok |
moedertjeszak:
mōjərkəsak (L416p Opglabbeek)
|
zak in de onderrok [rokketes, moederkenszak] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
| 18393 |
zak in kledingstuk |
maal:
Broek.
maal (L416p Opglabbeek),
In een broek.
maal (L416p Opglabbeek),
maaltje:
Hemd.
méélkə (L416p Opglabbeek),
tas:
Op een schort.
tesj (L416p Opglabbeek)
|
Hoe noemt U een van de zakken van een kledingstuk (tes, zak?)? [N 62 (1973)]
III-1-3
|