e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Opglabbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zaaitijd zaaitijd: zɛi̯tit (Opglabbeek) De tijd waarin gezaaid werd. Daar waar de j-klank in het woord zaaien in het westen van Belgisch Limburg, waar het vocalisme van ''zaaien'' en ''zaden'' samenvalt, ontbreekt, is niet altijd uit te maken of het eerste lid ''zaai-'', dan wel ''zaad-'' is; zie het lemma ''zaaien'' (2.1). De volgorde van de ''zaai-''varianten is die zoals in het lemma ''zaaien'' (2.1) [N M, 21; Wi 18; monogr.] I-4
zaaivoren, diep ploegen diep ploegen: [diep ploegen] (Opglabbeek) Onder diep ploegen wordt in dit lemma primair het ploegen van de zaaivoor verstaan: de manier van ploegen waarbij de aarde ± 20 cm wordt omgezet en waarbij de verspreide mest door de voorschaar of mestinlegger in de voor wordt geschoven, om vervolgens door de opgeploegde aarde te worden bedekt. Akkerland wordt voor wintergraan in het najaar, voor zomergewassen in het voorjaar gezaaivoord. Van een aantal termen in dit lemma, zoals diep (om)akkeren, diep (om)bouwen, (heel) diep ploegen e.d., wordt betwijfeld of ze het ploegen van de normale zaaivoor betreffen. Ze werden hier toch opgenomen, omdat ze niet onder te brengen waren in de lemmata te diep ploegen en ondergronden. Ze zullen in plaatsen waar men voor het ploegen van de zaaivoor een aparte term zonder diep als bepaling kent, van toepassing zijn op het ploegen van een diepere voor dan die welke bij het zaaivoren nodig of gebruikelijk is. Termen voor "twee voren op elkaar ploegen" vindt men ook in het lemma een weide scheuren. Voor (delen van) varianten in de (.. .)-vorm zie men de lemmata diep, ploegen en zaaivoor ca. [JG 1b + 1d; N 11, 42b + 46; N 11A, 108a + 111a + 132; A 27, 24b; Lu 5, 24b; monogr.] I-1
zaalrug zaalrug: zālręk (Opglabbeek), zālręq (Opglabbeek) Zwak ingebogen of doorgezakte rug bij een paard, dat wellicht te vroeg werd ingespannen. [N 8, 12 en 90q] I-9
zacht winterweer open (weer): open weer  y(3)̄əpə wēͅr (Opglabbeek), zacht (weer): zōͅxt (Opglabbeek) zacht winterweer [open, wak] [N 22 (1963)] III-4-4
zachte wind, briesje stille wind: stille wénd (Opglabbeek) nauwelijks hoorbare wind [floes] [N 81 (1980)] III-4-4
zachtharige bezem keerbezem: kīrbeͅsəm (Opglabbeek), keerborstel: m.  kīrboͅrstəl (Opglabbeek) bezem, zachtharig, waarmee men binnenshuis stof bijeenveegt (veger) [N 20 (zj)] III-2-1
zadeldak gewoon dak: gǝwyn dak (Opglabbeek), zadeldak: zāldāk (Opglabbeek) Dak in de vorm van twee gelijkhellende, rechthoekige dakschilden, die in de nok samenkomen. [N 4A, 22; N 54, 170b; div.] II-9
zagen zegen: zē̜gǝ (Opglabbeek) In het algemeen werken met een zaag. Zie ook het lemma ɛzagerɛ.' [N 50, 88; N 53, 21a; monogr.] II-12
zak in de onderrok moedertjeszak: mōjərkəsak (Opglabbeek) zak in de onderrok [rokketes, moederkenszak] [N 24 (1964)] III-1-3
zak in kledingstuk maal: Broek.  maal (Opglabbeek), In een broek.  maal (Opglabbeek), maaltje: Hemd.  méélkə (Opglabbeek), tas: Op een schort.  tesj (Opglabbeek) Hoe noemt U een van de zakken van een kledingstuk (tes, zak?)? [N 62 (1973)] III-1-3