e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Opglabbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
wittebrood mik: mek (Opglabbeek), Van bruud weerd men gruut/ en van mik weerd men dik  mik (Opglabbeek), weg: #NAME?  weͅgə (Opglabbeek) Kent uw dialect het woord weg of wig = een wittebrood. A.u.b. ook de dialectvorm van uw plaats opgeven en eventueel de betekenis toelichten. [N 16 (1962)] || wit brood [ZND 01u (1924)] || witbrood III-2-3
woede gift: Ze stampde oppe grònd van gift In det menneke zitsj vèèl gift  gift (Opglabbeek) drift, woede III-1-4
woeker woeker: wŏĕkər (Opglabbeek) onwettige winst die verkregen is door misbruik te maken van de nood van iemand anders bijv. door te veel rente te vragen [woeker, woekerij, usure] [N 89 (1982)] III-3-1
woelen schravelen: sjravelen (Opglabbeek), woelen: wŏĕlə (Opglabbeek) Woelen: onrustig heen en weer bewegen (woelen, sjravelen, sjörge) [N 108 (2001)] || Woelen: onrustig heen en weer bewegen (woelen, spollen). [N 84 (1981)] III-1-2
woensdagx goensdag: gōēnsdig (Opglabbeek) de vierde dag van de week, woensdag [goensdag] [N 91 (1982)] III-4-4
woest, wild rijden roekeloos (bn.): Algemene opmerking bij deze vragenlijst: invuller noteert bij spellingssysteem: WBD-WLD, behalve je = dj.  rŏĕkəloos (Opglabbeek) woest, wild rijden [rossen, rotsen] [N 90 (1982)] III-3-1
wol wol: wol (Opglabbeek), wǫl (Opglabbeek) Dierlijke spinvezel, afkomstig van de huidbedekking van vooral schapen (wol), koeien, geiten, kamelen enz. (haar) (Bonthond, s.v. ø̄wol of haarø̄). Hoewel de naam wol wordt gebruikt voor het haar van verschillende diersoorten, wordt, wanneer men van wol spreekt, meestal de wol van het schaap bedoeld. De waarde hiervan is afhankelijk van verschillende factoren: de fijnheid, de krul, de zacht- en soepelheid, de elasticiteit, de soliditeit, het warmtegevend vermogen enz. (Morand, pag. 58 en 59). [N 62, 75a; N 59, 201; L A1, 226; MW; monogr.] II-7
wolfsdak noordhoekdak: nyrthōk˱dāk (Opglabbeek) Zadeldak waarvan de topgevels zijn afgeknot. [N 4A, 23a; div.] II-9
wolfseinde kap: kap (Opglabbeek  [(meervoud: kɛp)]  ) Driehoekig dakvlak boven een afgeknotte gevel. [N F, 47c; N 4A, 23b; N 4A, 23a; monogr.] II-9
wolfsgebit, gebroken gebit plooigebit: plȳi̯gǝbē.t (Opglabbeek), stang: staŋ (Opglabbeek) Dit bit, gebruikt om moeilijke paarden te beteugelen, heeft een stang die in het midden scharniert. Het wordt vooral gebruikt bij rijpaarden. Op verscheidene plaatsen heeft dit soort bit kennelijk geen aparte naam. Dit wordt uitdrukkelijk gemeld voor: Q 80, 152, 162, 182. Er bestaan ook wolfsgebitten met een beugel in het midden om moeilijke paarden te beteugelen. De namen voor de twee types worden niet strikt uit elkaar gehaald. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 43] I-10