| 20620 |
wittebrood |
mik:
mek (L416p Opglabbeek),
Van bruud weerd men gruut/ en van mik weerd men dik
mik (L416p Opglabbeek),
weg:
#NAME?
weͅgə (L416p Opglabbeek)
|
Kent uw dialect het woord weg of wig = een wittebrood. A.u.b. ook de dialectvorm van uw plaats opgeven en eventueel de betekenis toelichten. [N 16 (1962)] || wit brood [ZND 01u (1924)] || witbrood
III-2-3
|
| 18867 |
woede |
gift:
Ze stampde oppe grònd van gift In det menneke zitsj vèèl gift
gift (L416p Opglabbeek)
|
drift, woede
III-1-4
|
| 21873 |
woeker |
woeker:
wŏĕkər (L416p Opglabbeek)
|
onwettige winst die verkregen is door misbruik te maken van de nood van iemand anders bijv. door te veel rente te vragen [woeker, woekerij, usure] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
| 17890 |
woelen |
schravelen:
sjravelen (L416p Opglabbeek),
woelen:
wŏĕlə (L416p Opglabbeek)
|
Woelen: onrustig heen en weer bewegen (woelen, sjravelen, sjörge) [N 108 (2001)] || Woelen: onrustig heen en weer bewegen (woelen, spollen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 24907 |
woensdagx |
goensdag:
gōēnsdig (L416p Opglabbeek)
|
de vierde dag van de week, woensdag [goensdag] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
| 21131 |
woest, wild rijden |
roekeloos (bn.):
Algemene opmerking bij deze vragenlijst: invuller noteert bij spellingssysteem: WBD-WLD, behalve je = dj.
rŏĕkəloos (L416p Opglabbeek)
|
woest, wild rijden [rossen, rotsen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
| 28816 |
wol |
wol:
wol (L416p Opglabbeek),
wǫl (L416p Opglabbeek)
|
Dierlijke spinvezel, afkomstig van de huidbedekking van vooral schapen (wol), koeien, geiten, kamelen enz. (haar) (Bonthond, s.v. ø̄wol of haarø̄). Hoewel de naam wol wordt gebruikt voor het haar van verschillende diersoorten, wordt, wanneer men van wol spreekt, meestal de wol van het schaap bedoeld. De waarde hiervan is afhankelijk van verschillende factoren: de fijnheid, de krul, de zacht- en soepelheid, de elasticiteit, de soliditeit, het warmtegevend vermogen enz. (Morand, pag. 58 en 59). [N 62, 75a; N 59, 201; L A1, 226; MW; monogr.]
II-7
|
| 30197 |
wolfsdak |
noordhoekdak:
nyrthōk˱dāk (L416p Opglabbeek)
|
Zadeldak waarvan de topgevels zijn afgeknot. [N 4A, 23a; div.]
II-9
|
| 30198 |
wolfseinde |
kap:
kap (L416p Opglabbeek
[(meervoud: kɛp)]
)
|
Driehoekig dakvlak boven een afgeknotte gevel. [N F, 47c; N 4A, 23b; N 4A, 23a; monogr.]
II-9
|
| 33943 |
wolfsgebit, gebroken gebit |
plooigebit:
plȳi̯gǝbē.t (L416p Opglabbeek),
stang:
staŋ (L416p Opglabbeek)
|
Dit bit, gebruikt om moeilijke paarden te beteugelen, heeft een stang die in het midden scharniert. Het wordt vooral gebruikt bij rijpaarden. Op verscheidene plaatsen heeft dit soort bit kennelijk geen aparte naam. Dit wordt uitdrukkelijk gemeld voor: Q 80, 152, 162, 182. Er bestaan ook wolfsgebitten met een beugel in het midden om moeilijke paarden te beteugelen. De namen voor de twee types worden niet strikt uit elkaar gehaald. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 43]
I-10
|