| 19435 |
wit zand, stooizand |
zand:
zànd (L416p Opglabbeek),
zànd∂ (L416p Opglabbeek),
zavel:
zāvel∂ (L416p Opglabbeek)
|
De witte stof die vroeger op de vloer gestrooid werd (zand, wit zand) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
| 23669 |
witte donderdag |
witte donderdag:
witte dōēnderdig (L416p Opglabbeek),
witten doenerdig (L416p Opglabbeek)
|
De donderdag in de week vóór Pasen, Witte Donderdag [jreune dónnesjtiech]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
| 24864 |
witte dovenetel |
witte netel:
wetǝ nētǝl (L416p Opglabbeek),
witte netel (L416p Opglabbeek)
|
dovenetel [ZND 01 (1922)] || Lamium album L. De dovenetelsoort (zie het lemma Dovenetel, Algemeen) met roomwitte bloemen. Deze soort komt zeer algemeen voor op wegbermen, in weilanden en op stortplaatsen en wordt 30 tot 60 cm hoog. De plant bloeit van april tot de herfst. Als de opgave identiek is aan die van het lemma Dovenetel, Algemeen, dan is deze hier niet nog eens opgenomen. Dit lemma kan alleen gelezen worden als aanvulling op het lemma Dovenetel, Algemeen. [A 13, 12a; monogr.]
I-5, III-4-3
|
| 20575 |
witte kaas, wrongel |
platte kaas:
platte kees (L416p Opglabbeek),
platte kiēs (L416p Opglabbeek),
platə kīəs (L416p Opglabbeek),
plàtte kees (L416p Opglabbeek)
|
hangop; Hoe noemt U: Een koud melkgerecht van karnemelk die men in een zak of in een doek opgehangen, heeft laten uitdruipen en vervolgens met melk en suiker aangemengd, opdient (hangop, hangebast) [N 80 (1980)] || Smeerbare witte kaas of wrongel (fluitert, fluiterskaas?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 18178 |
witte kanten muts waarop een sierkrans werd gedragen |
mutsje:
meͅtskə (L416p Opglabbeek)
|
muts, witte kanten ~ waarop een sierkrans wordt gedragen {afb} [kroezel-, frul-, froezel-, krul-, poffermuts] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
| 33258 |
witte klaver, steenklaver |
steenklee:
stęi̯n[klee] (L416p Opglabbeek),
wilde klee:
welǝ [klee] (L416p Opglabbeek)
|
Trifolium repens L. Een 5 tot 25 cm lange plant met kruipende stengels emn witte, later bruine, bloemhoofdjes, die van mei tot de herfst bloeien. Ook witte klaver wordt vooral als veevoeder en als dekvrucht geteeld, is eerder geschikt voor weiden dan voor maaien, maar stelt lagere eisen aan de grond. Zie ook de toelichting bij het lemma Klaver, Algemeen. Zie het lemma Klaver, Algemeen voor de fonetische documentatie van de woord(delen) klaver(-) en klee(-). [N 14, 83; monogr.]
I-5
|
| 20654 |
witte kool |
kabots:
kebûts (L416p Opglabbeek),
kabuis:
kəboͅ.əs (L416p Opglabbeek),
kabuits:
Verkorting voor kebûtsekiêl Eng. cabbage
kebûts (L416p Opglabbeek),
wit moes:
wet mō.s (L416p Opglabbeek),
wit moos (L416p Opglabbeek),
witte kabots:
witte kabots (L416p Opglabbeek),
witte kool:
wet kīəl (L416p Opglabbeek),
zuurmoes:
zo:rmo:s (L416p Opglabbeek)
|
[Goossens 1b (1960)] [Lk 05 (1953)]een witte kabuis(kool) [ZND 36 (1941)] || witte kool || witte kool als gerecht [N Q (1966)] || witte kool, als plant of gewas [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|
| 24280 |
witte kwikstaart |
kwikstaart:
kūekstart (L416p Opglabbeek),
kūeͅkstart (L416p Opglabbeek),
kwekstart (L416p Opglabbeek),
kwikstaartje:
kwekstɛrtšə (L416p Opglabbeek),
kweͅksteͅrtjə (L416p Opglabbeek),
kwikstert(je) (L416p Opglabbeek),
kwikstertje (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek)
|
kwikstaart [ZND 01 (1922)], [ZND 29 (1938)] || kwikstaart (witte) || kwikstaart, wit (18 zwart-wit-grijs; met lang wiebelstaartje; zeer algemeen; veel bij boerderijen en op wegen; roep [tijd-dik] [N 09 (1961)] || kwikstaart, wit (Motacilla alba alba L.) [Lk 04 (1953)]
III-4-1
|
| 18633 |
witte muts met een strik onder de kin |
slaapmutsje:
sla͂opmeͅtskə (L416p Opglabbeek)
|
mutsje, witte ~ dat met een strik onder de kin wordt vastgeknoopt [N 25 (1964)]
III-1-3
|
| 18618 |
witte muts met fijne plooien en een afhangend strookje |
pijpenmutsje:
pīpəmeͅtskə (L416p Opglabbeek),
informant: cf 33a en 35
pīpəmeͅtskə (L416p Opglabbeek)
|
muts, witte ~ met fijne plooien om het voorhoofd en een afhangend strookje van achteren {afb} [N 25 (1964)] || pijpjesmuts, in de betekenis van soort muts; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|