| 32703 |
wintervoor |
wintervoor:
wentǝr[voor] (L416p Opglabbeek)
|
Met de wintervoor bedoelt men de voren die in het najaar zodanig geploegd worden, dat de akker in de winter goed kan uitvriezen. Dat kunnen brede en ondiepe voren zijn, die de voorlopig onder te ploegen mest bedekken, maar ook de walletjes die ontstaan wanneer men telkens twee voren tegen elkaar ploegt. Met de in dit lemma vermelde termen wordt niet alleen het voortype bedoeld maar ook - wat vooral voor de meervoudsvormen geldt - het geheel van voren die men met het oog op de winter geploegd heeft, de op wintervoren geploegde akker zelf. Voor het (...)-gedeelte van de varianten zie men het lemma ploegvoor. [N 11, 59a; N 11A, 113d + 137 m; monogr.]
I-1
|
| 33238 |
winterwortelen |
kroten:
krūtǝ (L416p Opglabbeek),
poten:
pūǝ.tǝ (L416p Opglabbeek)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
| 22373 |
wip |
wip:
wep (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek),
/
wip (L416p Opglabbeek)
|
/ [SND (2006)] || Het speeltuig bestaande uit een in evenwicht liggende balk of plank; op de uiteinden ervan nemen personen plaats die samen, door zich beurtelings tegen de grond af te zetten, het toestel op en neer doen gaan [kwikkwak, pontewaag, wiegelewouter, wip]. [N 88 (1982)] || Veerkrachtige lat tegen de zolder die met de karnstok verbonden is. De wip dient om het karnen te vergemakkelijken. [N 12, 52, 53 en 54; A 7, 20]
I-11, III-3-2
|
| 22374 |
wippen |
wippen:
(w)eepe (L416p Opglabbeek),
wepə (L416p Opglabbeek)
|
Op, met een wip spelen [kwikkwakken, kweken, kwinkkwaken, kwikkelen, wiegschalen, wippen, kiegelen]. [N 88 (1982)] || wippen [GTRP (1980-1995)]
III-3-2
|
| 25093 |
wisselen |
verwisselen:
vərwīssələ (L416p Opglabbeek)
|
onderling veranderen; het een voor het andere nemen of geven (bijv. voor plaats) [wisselen, omzetten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
| 33779 |
wisselen van de tanden |
wisselen:
wesǝlǝ (L416p Opglabbeek)
|
Het breken of wisselen van de veulentanden gebeurt op twee en een half- à drie en een halfjarige leeftijd; het veulen verliest de melktanden en krijgt paardetanden, eerst de twee voorste tanden of binnentanden. Als het omstreeks vier jaar is, breken de twee middentanden en op vier en een half- à vijfjarige leeftijd de twee hoektanden. [JG 1a, 1b; N 8, 19]
I-9
|
| 25174 |
wisselvallig weer |
bratsel:
bràtsəl (L416p Opglabbeek),
daar zit regen in de lucht:
d⁄r zit réégel in ne lòcht (L416p Opglabbeek),
het weer staat niet:
⁄t wéér stèjt neet vàst (L416p Opglabbeek),
regenlucht:
(nadruk op regen).
réégellòcht (L416p Opglabbeek),
t weer staat te luimen]:
twifəleͅxtex (L416p Opglabbeek),
het weer loert
t wēͅr lōrt (L416p Opglabbeek),
wassig:
wèssig (L416p Opglabbeek)
|
lucht die regenachtig weer betekent [treuzellucht] [N 81 (1980)] || lucht die wisselvallig weer betekent [kwaklucht, knoeilucht] [N 81 (1980)] || niet schijnen te weten wat het wil gaan doen, gezegd van het weer [loerachtig [N 22 (1963)] || nu eens regenen, dan weer helder zijn, gezegd van het weer [N 81 (1980)]
III-4-4
|
| 18290 |
wit halsboordje |
colletje (<fr.):
kol(leke) (L416p Opglabbeek),
kraag:
kraag (L416p Opglabbeek),
kraagje:
krègske (L416p Opglabbeek),
wit colletje (<fr.):
ein wit kolleke (L416p Opglabbeek)
|
wit halsboordje (fr. faux-col) [ZND 32 (1939)]
III-1-3
|
| 33772 |
wit stervormig vlekje op het voorhoofd |
ster:
stɛ.r (L416p Opglabbeek)
|
Witte plek op het voorhoofd van donkerharige paarden, niet groot maar van verschillende vorm als rond, ovaal e.d. Een ster is iets groter dan een kol. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b; N 8, 27a; S 27]
I-9
|
| 34538 |
wit van het ei |
wit:
wet (L416p Opglabbeek)
|
[JG 1b, 1c; monogr.]
I-12
|