| 21778 |
winkel drijven |
winkel doen:
winkel doon (L416p Opglabbeek)
|
winkel drijven [N 102 (1998)]
III-3-1
|
| 18434 |
winkelhaak |
winkelhaak:
weŋkelhǭk (L416p Opglabbeek),
weŋkǝlhǭǝk (L416p Opglabbeek),
winkəlhaok (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek)
|
Haak waarvan de armen een hoek van 900 vormen. Met de winkelhaak wordt haaks afgetekend en worden werkstukken op hun haaksheid gecontroleerd. Zie ook afb. 2. [N 30, 13a; monogr.] || Hoe zegt U: een hoekvormige scheur (winkelhaak?)? [N 62 (1973)] || Rechthoekige scheur in een kledingstuk. Een mogelijk verklaring van het woordtype vijf (c.q. fünf) geeft het WNT (XXI, pag. 536 s.v. ɛvijfɛ 4): ø̄Wat den vorm heeft van een cijfer ɛvijfɛ. Gewest. in het Zuiden als ben. voor een winkelhaak (scheur), die aan een Romeinse V doet denkenø̄.' [N 59, 192b; N 62, 43b; N 62, 43c; Gi 1.IV, 11; MW; S 44; monogr.]
II-7, II-9, III-1-3
|
| 21566 |
winkelkorf |
net:
nēͅt (L416p Opglabbeek)
|
Korf of zak die aan de arm gedragen wordt wanneer men naar de winkel gaat. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
| 22770 |
winnen |
winnen:
(w)Ene (L416p Opglabbeek),
weͅnə (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek),
weͅnə(n) (L416p Opglabbeek),
wōēnə (L416p Opglabbeek),
wène (L416p Opglabbeek)
|
III. Winnen; hij won; gewonnen. [ZND 25 (1937)] || winnen [GTRP (1980-1995)] || Winnen. [ZND A1 (1940sq)], [ZND m], [ZND m]
III-3-2
|
| 31622 |
winterbeslag |
ijzers met stoten:
ɛ̄zǝrs męt stīǝtǝ (L416p Opglabbeek)
|
De vier van stoten en kalkoenen voorziene hoefijzers van het paard samen. Zie ook de lemmata ɛscherp zettenɛ, ɛstootɛ en ɛkalkoenen, krammenɛ.' [JG 1a]
II-11
|
| 18676 |
winterkleren |
winterkleren:
weͅntərkleͅ.iər (L416p Opglabbeek),
winter (L416p Opglabbeek)
|
winterkleren [N 23 (1964)] || Winterkleren. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
| 24279 |
winterkoninkje |
winterkoninkje:
weͅntərkīəneŋskə (L416p Opglabbeek),
wi-jntsjerkiêningske (L416p Opglabbeek),
winterkoninkske (gew.uitspr.) (L416p Opglabbeek)
|
winterkoning || winterkoning (9,5 overal bekend; klein beweeglijk bruin bolletje met opstaand wiebelstaartje; maakt bolnest met zijopening; veel jongen; zang leuk liedje, ook s winters [N 09 (1961)] || winterkoninkje
III-4-1
|
| 34428 |
winterverblijf |
schaap(s)stal:
šǭpsstal (L416p Opglabbeek)
|
[N 78, 26; N 19, Q 111 add.; monogr.]
I-12
|
| 28636 |
wintervoedsel |
bijensuiker:
bijensuiker (L416p Opglabbeek)
|
Voedsel, meestal bestaande uit gesmolten suiker met water, dat vóór de winter aan de bijen wordt gegeven in de plaats van de hen ontnomen honing. Vroeger gaf men de bijen ook wel een speciale honing, de voederhoning of stamphoning. Een minimum-voorraad van ongeveer 15 kg per krachtig volk is wel vereist. [N 63, 109a; Ge 37, 193; monogr.]
II-6
|
| 28637 |
wintervoerbak |
voerbak:
voerbak (L416p Opglabbeek)
|
Bak, bord of klomp waarin het voedsel wordt toegediend. [N 63, 109b; monogr.]
II-6
|