| 24408 |
wezel |
wezel:
we.zel (L416p Opglabbeek),
in de zegswijze: zo bang (oid) als een wezel
we.zəl (L416p Opglabbeek)
|
wezel [ZND 48 (1954)], [ZND 48 (1954)]
III-4-2
|
| 17864 |
wiebelen |
kwikkelen:
kwikkələ (L416p Opglabbeek)
|
Wiebelen: onvast heen en weer bewegen (wiebelen, kwikken, kwikkelen, wiegelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 33300 |
wieden, algemeen |
geden:
gē̜i̯ǝ (L416p Opglabbeek)
|
Onkruid bestrijden in het algemeen, ongeacht de manier waarop of het gereedschap waarmee dat gebeurt. Vergelijk ook de meer specifieke handelingen in de andere lemmaɛs van deze paragraaf. De benamingen voor het object onkruid, dat in de woordtypen tussen haken is geplaatst, vindt men in het lemma Onkruid, Algemeen. [N 15, 2; N Q, 11b; JG 1a, 1b, 2c; A 47, 11b; L B2, 272; L 8, 92; S 43, Wi 39; monogr.; add. uit N 18, 8b; A 39, 1b]
I-5
|
| 19969 |
wieg |
wieg:
weeg (L416p Opglabbeek),
samenstelling: wegeleedsje, wegeduud
weeg (L416p Opglabbeek)
|
wieg || wieg; bak- of mandvormig ledikantje voor zeer kleine kinderen [wieg, krib, zuus] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
| 33056 |
wiekenstel van de pikbinder |
haspel:
haspǝl (L416p Opglabbeek)
|
Constructie van latten die de halmen over het mes van de pikbinder neerbuigt. [N J, 4b; monogr.]
I-4
|
| 34574 |
wiel |
rad:
rā.t (L416p Opglabbeek),
meervoud
rāi̯.ǝr (L416p Opglabbeek)
|
Algemene benaming voor het wiel van een kar of een wagen. De karren en wagens hebben aanvankelijk houten wielen met daarrond een ijzeren band, om slijtage tegen te gaan. Na de tweede wereldoorlog werden deze houten wielen geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. Afhankelijk van de omtrek heeft een wiel tien tot veertien spaken. [N 17, 57a-b + add; N 18, 99 + add; N G, 4; JG 1a + 1b; Gi 1,1; L 20, 21; L 38, 41; A 2, 60; A 4, 21; A 43, 1a-b; Wi 5; S 29; monogr.]
I-13
|
| 31573 |
wielband |
beslag:
bǝslā.x (L416p Opglabbeek),
karreep:
karręjp (L416p Opglabbeek),
reep:
re̜.jp (L416p Opglabbeek)
|
De ijzeren hoepel die door de smid om de houten velg van een kar of wagen wordt gelegd. Zie ook afb. 209a. [N G, 46a; N 17, 67; A 42, 17; JG 1a; JG 1b; L 20, 20c; A 4, 20c; N 33, 8 add.; monogr.; Vld.; div.]
II-11
|
| 32813 |
wielen van de cultivator |
rader:
rāi̯ǝr (L416p Opglabbeek)
|
De wielcultivator, die van achteren steeds twee wielen heeft, wordt van voren ondersteund door een klein zwenkwiel ofwel - en dan betreft het meestal een zwaarder model - door een tweewielig voorstel. [N 11, 78a add.; N 11IA, 151; monogr.]
I-2
|
| 22412 |
wielerwedstrijd |
koers:
ky(3)̄rs (L416p Opglabbeek)
|
Snelheidswedstrijd voor wielrenners op de weg [koers, klassieker]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
| 24276 |
wielewaal |
gele goudmerel:
gèle guidmèrel (L416p Opglabbeek),
goudmerel:
lett. goudmerel
guidmèler (L416p Opglabbeek),
wielewaal:
wiləwal (L416p Opglabbeek)
|
wielewaal || wielewaal (24 schuwe zomervogel in boomkruinen; man prachtig geelzwart, prachtig gevlochten nest; opvallende roep [duu-de-luo] [N 09 (1961)]
III-4-1
|