| 25110 |
weerlichtx |
weerlicht:
weirleecht (L416p Opglabbeek),
wēͅrlēxt (L416p Opglabbeek),
wéérleecht (L416p Opglabbeek),
(= substantief).
wéérleecht (L416p Opglabbeek),
weerlicht (m.)
wēͅrléxt (L416p Opglabbeek)
|
bliksem, elektrische vonk die bij onweer van de ene wolk naar de andere of naar de aarde overspringt [bledderum, vuurlicht, weerlicht] [N 81 (1980)] || bliksemen aan de horizon zodat alleen de weerschijn zichtbaar is zonder dat de donder gehoord wordt [weerlichten, heilichten] [N 81 (1980)] || weerlicht waarvan men de eigenlijke straal niet ziet, oplichtend aan de horizon [zeebrand] [N 22 (1963)] || weerlichten [ZND 21 (1936)]
III-4-4
|
| 25206 |
weersgesteldheid |
weer:
wēͅr (L416p Opglabbeek),
wɛ̄r (L416p Opglabbeek)
|
(vuil, slecht) weer [ZND 08 (1925)] || weer (znw) [ZND A1 (1940sq)]
III-4-4
|
| 33820 |
weerstand biedend |
wreed in de muil:
vrīǝt en ǝ myl (L416p Opglabbeek)
|
Hard in de bek, minder gevoelig voor de toom. Het paard verzet zich tegen het trekken, vooral bij het begin van een nieuw of lang niet gedaan werk, of als het hard moet trekken. [N 8, 64e]
I-9
|
| 23708 |
weesgegroet |
weesgegroet:
weesgegroet (L416p Opglabbeek)
|
Het gebed "Weesgegroet Maria", "Ave Maria", groetenis [jejruust zais(t) de Maria]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 21247 |
weg |
weg:
eͅinə wēͅg (L416p Opglabbeek),
eͅinə wēͅg, wēͅg (L416p Opglabbeek),
jan hèt eine dikke stek op pe wég zeen ligge (L416p Opglabbeek),
weg (L416p Opglabbeek),
wɛ.x (L416p Opglabbeek)
|
een weg [ZND A1 (1940sq)] || een weg, twee wegen [ZND A2 (1940sq)] || Jan heeft een dikke stok op de weg zien liggen [ZND 46 (1946)] || weg [RND], [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|
| 33698 |
weg over het erf |
hofpaadje:
hȳfpē̜tjǝ (L416p Opglabbeek)
|
Een weg over het boerenerf, langs of tussen de gebouwen door. Deze weg ontbreekt bij gesloten boerderijen. [N 5A, 75b; N 5, 111]
I-8
|
| 23869 |
wegbereiders van de processie |
bijlenmannen:
bielemanne (L416p Opglabbeek)
|
De groep (militairen, leden van de schutterij) die in de processie vooruit loopt en de eventuele hindernissen opruimt die de processie op haar weg vindt [bielemaander, bielemennekes]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
| 17907 |
weggrissen |
wegritsen:
wegritsen (L416p Opglabbeek)
|
Snel wegnemen (grissen, ritsen, keuteren, graaien, klauwen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
| 17979 |
wegkwijnen |
achteruitgaan:
achteruut goan (L416p Opglabbeek)
|
(Weg)kwijnen: langzaam achteruitgaan, gezegd van een zieke ((weg)kwijnen, (weg)kwelen, afteren, aflopen, achteruit gaan). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
| 29050 |
wegsnijden |
kant(en) afdunnen:
kant(en) afdunnen (L416p Opglabbeek)
|
Wegsnijden van de naadinleg, kanten afdunnen. [N 59, 117b]
II-7
|