e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Opglabbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
weerlichtx weerlicht: weirleecht (Opglabbeek), wēͅrlēxt (Opglabbeek), wéérleecht (Opglabbeek), (= substantief).  wéérleecht (Opglabbeek), weerlicht (m.)  wēͅrléxt (Opglabbeek) bliksem, elektrische vonk die bij onweer van de ene wolk naar de andere of naar de aarde overspringt [bledderum, vuurlicht, weerlicht] [N 81 (1980)] || bliksemen aan de horizon zodat alleen de weerschijn zichtbaar is zonder dat de donder gehoord wordt [weerlichten, heilichten] [N 81 (1980)] || weerlicht waarvan men de eigenlijke straal niet ziet, oplichtend aan de horizon [zeebrand] [N 22 (1963)] || weerlichten [ZND 21 (1936)] III-4-4
weersgesteldheid weer: wēͅr (Opglabbeek), wɛ̄r (Opglabbeek) (vuil, slecht) weer [ZND 08 (1925)] || weer (znw) [ZND A1 (1940sq)] III-4-4
weerstand biedend wreed in de muil: vrīǝt en ǝ myl (Opglabbeek) Hard in de bek, minder gevoelig voor de toom. Het paard verzet zich tegen het trekken, vooral bij het begin van een nieuw of lang niet gedaan werk, of als het hard moet trekken. [N 8, 64e] I-9
weesgegroet weesgegroet: weesgegroet (Opglabbeek) Het gebed "Weesgegroet Maria", "Ave Maria", groetenis [jejruust zais(t) de Maria]. [N 96B (1989)] III-3-3
weg weg: eͅinə wēͅg (Opglabbeek), eͅinə wēͅg, wēͅg (Opglabbeek), jan hèt eine dikke stek op pe wég zeen ligge (Opglabbeek), weg (Opglabbeek), wɛ.x (Opglabbeek) een weg [ZND A1 (1940sq)] || een weg, twee wegen [ZND A2 (1940sq)] || Jan heeft een dikke stok op de weg zien liggen [ZND 46 (1946)] || weg [RND], [ZND 44 (1946)] III-3-1
weg over het erf hofpaadje: hȳfpē̜tjǝ (Opglabbeek) Een weg over het boerenerf, langs of tussen de gebouwen door. Deze weg ontbreekt bij gesloten boerderijen. [N 5A, 75b; N 5, 111] I-8
wegbereiders van de processie bijlenmannen: bielemanne (Opglabbeek) De groep (militairen, leden van de schutterij) die in de processie vooruit loopt en de eventuele hindernissen opruimt die de processie op haar weg vindt [bielemaander, bielemennekes]. [N 96C (1989)] III-3-3
weggrissen wegritsen: wegritsen (Opglabbeek) Snel wegnemen (grissen, ritsen, keuteren, graaien, klauwen) [N 108 (2001)] III-1-2
wegkwijnen achteruitgaan: achteruut goan (Opglabbeek) (Weg)kwijnen: langzaam achteruitgaan, gezegd van een zieke ((weg)kwijnen, (weg)kwelen, afteren, aflopen, achteruit gaan). [N 107 (2001)] III-1-2
wegsnijden kant(en) afdunnen: kant(en) afdunnen (Opglabbeek) Wegsnijden van de naadinleg, kanten afdunnen. [N 59, 117b] II-7