| 20435 |
weduwe |
weef:
weef (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek)
|
weduwe [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|
| 20451 |
weduwnaar |
wedeman:
wedeman (L416p Opglabbeek),
weedəman (L416p Opglabbeek),
weduwenaar:
cf. WNT s.v. "weduwnaar - weduwenaar, weduwaar (-er), wedenaar, weeuw(en)aar, wevenaar (-eer), weenaar"; cf. WNT s.v. "weduwman"weduwe-, wede-, weed-, wid-, widde-, wed-, weddeman
weedəwənéér (L416p Opglabbeek),
wevenaar:
wevenèèr (L416p Opglabbeek)
|
weduwnaar [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|
| 29145 |
weefkamer |
opkelder:
opkalǝr (L416p Opglabbeek),
weefkamer:
wē̜fkāmǝr (L416p Opglabbeek)
|
De kamer of het vertrek waarin geweven wordt en waar het spinnewiel of de weefstoel staat. Dat kan de keuken, de opkamer, de naaikamer of een kamer(tje) zijn. In dit lemma gaat het om een weefruimte in het huis. [N 39, 4; N 5A (I]
II-7
|
| 18275 |
weefsel, stof |
goed:
gōt (L416p Opglabbeek),
stof:
heͅt stoͅof (L416p Opglabbeek),
stŏĕf (L416p Opglabbeek),
stóf (L416p Opglabbeek)
|
de stof (het goed) [ZND 07 (1924)] || Hoe noemt U: stof in het algemeen [N 62 (1973)]
III-1-3
|
| 33821 |
week in de muil |
gevoelig:
gǝvē.lex (L416p Opglabbeek),
week in de muil:
wɛ̄i̯k en ǝ myl (L416p Opglabbeek),
zwak in de muil:
zwak˱ ęn ǝ mū.l (L416p Opglabbeek)
|
Gevoelig in de mond voor de druk van het gebit, vooral bij jonge paarden. [JG 1a; N 8, 64f]
I-9
|
| 23511 |
weekdienst |
zesweekse mis:
zesweeke mes (L416p Opglabbeek),
zeswekendienst:
zeͅswɛ̄kəndēnst (L416p Opglabbeek)
|
Een wekelijkse mis voor een overledene, weekdienst. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 24896 |
weer naar het jaargetijde |
kraanzomer:
krānzy(3)̄mər (L416p Opglabbeek),
(m.)
kránzy(3)̄əmər (L416p Opglabbeek),
najaar:
herft (o.)
noͅjōͅr (L416p Opglabbeek),
treesjeszomer:
trēskəszy(3)̄mər (L416p Opglabbeek),
voortijd:
lente (m.)
vīrtīt (L416p Opglabbeek)
|
weer in bepaalde jaargetijden (bijv. [kranenzomer] (zachte nazomer), [bamisweer] (herfstweer) e.d. inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
| 19346 |
weerbarstig |
wars:
wèèrsen iêzel, deste bös
wèèrs (L416p Opglabbeek)
|
dwars, koppig
III-1-4
|
| 17575 |
weerborstel |
weerwas:
wēͅrwas (L416p Opglabbeek)
|
valse kruin, zomaar ergens in het hoofdhaar [wersboorsel, wirborstel] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 25112 |
weerlichten |
weerlichten:
⁄t wèèrleegt (L416p Opglabbeek)
|
bliksemen aan de horizon zodat alleen de weerschijn zichtbaar is zonder dat de donder gehoord wordt [weerlichten, heilichten] [N 81 (1980)]
III-4-4
|