| 26395 |
watergoot bij onderslagmolens |
kandel/kanjel:
kā.nǝl (L416p Opglabbeek)
|
De komvormige houten constructie waar het molenrad van onderslagmolens in draait, bestaande uit een bak met zijwanden die even breed als het rad en gedeeltelijk gerond is. Daardoor wordt de kracht van het water optimaal gebruikt. Bij veel molens werd de houten constructie in de loop van jaren vervangen door een betonnen gang. Zie ook afb. 71. [Vds 61; Jan 62; Coe 54; Grof 78]
II-3
|
| 24273 |
waterhoen |
waterhennetje:
waterhin(neke) (gew.uitspr.) (L416p Opglabbeek),
watərhenkə (L416p Opglabbeek)
|
waterhoen || waterhoen (33 rode bles en wit onder de staart, die vaak wordt opgewipt; algemeen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
| 20484 |
waterige kost |
bratsel:
bratsel (L416p Opglabbeek),
bràtsəl (L416p Opglabbeek),
prats:
dik
prēts (L416p Opglabbeek),
práts (L416p Opglabbeek),
schotelwater:
Ze zatten òs doa wat sjutelwater viêr, buu deste Maastreecht kos duur zeen (zo dun was ze)
sjutelwater (L416p Opglabbeek),
slobber:
sloeber (L416p Opglabbeek),
spijs:
dik
spi-js (L416p Opglabbeek),
zwadder:
vloeibaar
zwadder (L416p Opglabbeek)
|
slobber; Hoe noemt U: Waterachtig voedsel (zwans, zwadder, zwadderatie, slidder, slierp, slobber, slobbering) [N 80 (1980)] || zeer dunne soep
III-2-3
|
| 19510 |
waterketel, moor |
moor:
mūr (L416p Opglabbeek),
De muur stòng oppe stoaf te zòngele
muur (L416p Opglabbeek),
watermoor:
wātərmy(3)̄r (L416p Opglabbeek),
m.
wātərmyr (L416p Opglabbeek)
|
de gewone ketel om water te koken (fr. bouilloire) [ZND 36 (1941)] || waterketel || waterketel van koper of ijzeren met hengsel en tuit (moor, meur) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
| 21212 |
waterleiding |
waterleiding:
Algemene opmerking bij deze vragenlijst: invuller noteert bij spellingssysteem: WBD-WLD, behalve je = dj.
wáátərlijing (L416p Opglabbeek)
|
het stelsel van buizen waardoor drinkwater naar huizen geleid wordt [lei] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
| 25968 |
watermolen |
watermolen:
wātǝr[molen] (L416p Opglabbeek)
|
Een molen die aangedreven wordt door waterkracht. Al naar gelang de bouwwijze onderscheidt men drie molentypes: de bovenslagmolen, de onderslagmolen en de turbinemolen. Zie hiervoor respectievelijk de lemmata ɛbovenslagmolenɛ, ɛonderslagmolenɛ en ɛturbinemolenɛ. Het woorddeel -ømolenŋ is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmolenɛ.' [Vds 2; Jan 2; Coe 2; Grof 3; N O, 32j; monogr.; N D add.; N D, 2]
II-3
|
| 30082 |
waterpas |
waterpas:
waterpas (L416p Opglabbeek)
|
Instrument om te onderzoeken of iets horizontaal ligt of overal even hoog is. Het bestaat uit een houten of metalen lat waarin een glazen buis is aangebracht die zodanig met een vloeistof is gevuld dat er een luchtbel in overblijft. Wanneer de luchtbel zich binnen de op het glazen buisje aangebrachte merktekens bevindt, ligt het te meten voorwerp waterpas. Het glazen buisje werd in L 270 'waterpasglaasje' ('wātǝrpas˲glē̜skǝ') en in Q 121 'waterwaagglaasje' ('wasǝrwǫaxjlęǝsjǝ') genoemd. In Q 19 kende men ook een waterpas waarmee men horizontaal een meetpunt over een grotere afstand kon overbrengen. Men gebruikte dan een waterpas die aan een koord kon worden gehangen. Was het touw goed strak gespannen, dan kon men op dit licht waterpasje, bestaande uit een waterpasglas met luchtbel en een koperen omhulsel met twee oogjes of haakjes om het geheel aan een touw te hangen zien of een muur horizontaal was of met behulp van dit instrumentje iets zuiver waterpas uitzetten. Men noemde dit werktuig het 'waterpasje' ('wātǝrp'skǝ'). [N 30, 12a; monogr.; N 30, 12b add.]
II-9
|
| 26371 |
waterpeil |
boven steek:
bȳǝ.vǝ stē.k (L416p Opglabbeek)
|
[Jan 53; Coe 39; Grof 69; Grof 65]
II-3
|
| 18128 |
waterpokken |
pokken:
poeken (L416p Opglabbeek)
|
Waterpokken: besmettelijke ziekte waarbij rode vlekjes op de huid ontstaan die in blaartjes overgaan (windpokken, wijnpokken, respok). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
| 33631 |
waterput |
put:
peͅt (L416p Opglabbeek),
pøt (L416p Opglabbeek),
pɛt (L416p Opglabbeek)
|
[N 12 (1961)] [ZND 32 (1939)]
I-7
|