| 24668 |
vrucht van de taxus |
snotbel:
WBD/WLD
snòtbellə (L416p Opglabbeek)
|
De vruchten van de taxus (snotpieke, snotbellen, snotbees). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
| 24515 |
vrucht zetten |
spelen:
spiêle (L416p Opglabbeek)
|
vruchtzetten
III-4-3
|
| 33681 |
vruchtbare grond |
wasbare grond:
wasbārǝ grønt (L416p Opglabbeek)
|
Grond van een dergelijke samenstelling dat de groei van de geteelde gewassen er gunstig door wordt beïnvloed en die gunstig reageert na bemesting. Goede grond die geschikt is voor de teelt. [N 27, 28; N 27, 29; N 27, 30]
I-8
|
| 21584 |
vruchtgebruik |
tocht:
tocht (L416p Opglabbeek)
|
hoe heet het levenslang vruchtgebruik van een goed bv. van een huis ? [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
| 24965 |
vuil in sloten |
sladder:
(ook wel zo genoemd).
slàdder (L416p Opglabbeek)
|
vuil, stro of zeewier in sloten of tegen dijken [geffeling, eek, vlot, lies, drift, geffel, gaf, bras, reek, deek] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
| 24966 |
vuil waterx |
gemoerd water:
gəmeert (L416p Opglabbeek),
giet:
(natuurlijk).
geet (L416p Opglabbeek),
luter:
(gebruikt).
līēter (L416p Opglabbeek),
slijkgeul:
sliekguul (L416p Opglabbeek)
|
vuil water [mooswater, getwater] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
| 17658 |
vuist |
vuist:
vyst (L416p Opglabbeek)
|
vuist [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 22342 |
vuistslag op de rug |
dof:
doef (L416p Opglabbeek),
duf (L416p Opglabbeek)
|
Een slag met de vuist op de rug (bij sommige kinderspelen). [ZND 33 (1940)] || Een slag met de vuist op iemands rug [druts, does, dof]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
| 25979 |
vuurmolen |
vuurmolen:
vē.r[molen] (L416p Opglabbeek)
|
Molen die met behulp van een stoommachine wordt aangedreven. Het woordtype vuurmolen is ook van toepassing op molens die met een dieselmotor (P 119, P 188) of op elektriciteit werken. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [JG 1b add.; Jan 251; Coe 229; Grof 299; monogr.]
II-3
|
| 19813 |
vuurtang, sinteltang |
tang:
taŋ (L416p Opglabbeek),
vuurtang:
vērtaŋ (L416p Opglabbeek)
|
vuurtang [N 05A (1964)]
III-2-1
|