| 25406 |
voorwerp waarmee men de laatste haren van het varkenslijf brandt |
strowis:
strūǝwes (L416p Opglabbeek)
|
Met dit voorwerp brandt men de na het krabben achtergebleven haren af. Het lemma valt uiteen in twee delen: één deel waarin de ouderwetse methoden worden genoemd b.v. stro e.d. en een deel waarin moderner gereedschap is opgenomen b.v. gasbrander. Het branden met stro e.d. kan gebeuren door met een bosje brandend stro over het varkenslijf te strijken, of door een strovuurtje onder het varken te stoken, terwijl het dier is opgehangen. Voor het mes waarmee men de laatste haren van het varkenslijf verwijdert, zie men het lemma ''mes''.' [N 28, 33c; monogr.]
II-1
|
| 23566 |
voorzanger |
voorzanger:
veerzenger (L416p Opglabbeek),
vierzenger (L416p Opglabbeek)
|
Een voorzanger [veurzenger,-zinger?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 28507 |
voorzwerm |
hoofdzwerm:
hoofdzwerm (L416p Opglabbeek)
|
De eerste zwerm, gewoonlijk in juni. Een deel van een bijenvolk verlaat met de oude koningin korf of kast. Wie met de zwerm meetrekt, schijnt niet meer naar de oude woning om te zien (De Roever, pag. 34). De zwerm laat een aparte zwermtoon horen. [N 63, 29b; JG 1b; N 63, 37e; A 9, 6]
II-6
|
| 33571 |
voos, van een vrucht |
voos:
vrucht zonder stevig vlees
vuus (L416p Opglabbeek)
|
voos
I-7
|
| 33175 |
vorentrekker |
rijentrekker:
rii̯ǝtrękǝr (L416p Opglabbeek),
rijtrekker:
rētrękǝr (L416p Opglabbeek)
|
Het gereedschap, een soort hak met een pijlpuntig blad, om pootvoren te trekken. In sommige gevallen, zoals in lijst N 18, werd aan de zegslieden het gevraagde gereedschap alleen getoond op een tekening en werd hun gevraagd het stuk gereedschap te benoemen. In andere gevallen, zoals in lijst N 12 over de aardappelteelt, werd een stuk gereedschap omschreven en werd het doel aangegeven. De opgaven die deze verschillende vragen opgeleverd hebben zijn niet altijd eenduidig te onderscheiden. In dit geval van de vorentrekker blijkt uit de antwoorden dat men het gereedschap en met name de grotere exemplaren, ook kan gebruiken om aan te aarden. Zodoende lopen de termen van dit lemma gedeeltelijk parallel met die uit paragraaf 3. Zie derhalve ook de lemmaɛs Aardaardhak, Aanaardploeg en Aanaardhandploeg [N 18, 43; monogr.]
I-5
|
| 19712 |
vork |
fourchette:
fəršet (L416p Opglabbeek),
vəršeͅt (L416p Opglabbeek)
|
vork (bij het eten gebruikt) [ZND 16 (1934)]
III-2-1
|
| 19573 |
vorkenblok |
fourchettenbak:
m.
vəršetəbak (L416p Opglabbeek),
klomp:
klūmp (L416p Opglabbeek)
|
blok waarin vorken worden bewaard [N 20 (zj)]
III-2-1
|
| 23343 |
vormsel |
vormsel:
vərmsəl (L416p Opglabbeek)
|
Het Vormsel [firmoeng]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
| 25202 |
vorst, het vriezen |
gevreur:
jəvrēͅr (L416p Opglabbeek),
t gevries
t xəvrēr (L416p Opglabbeek),
vreer:
de vrèèr (L416p Opglabbeek)
|
vorst, het vriezen || vorst, het vriezen [gevreur] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
| 29897 |
vorstpan |
vorstpan:
vǫrstpan (L416p Opglabbeek)
|
Halfronde pan waarmee de nokken en hoekkepers van het dak worden bedekt; ook de soortgelijke pan voor de afdichting van de nok of de naden van het dakschild van een rieten dak. Vorstpannen worden met spijkers op de dakruiters vastgezet en met specie aan elkaar bevestigd. In Q 77b werd niet met vorstpannen gewerkt. Men smeerde daar de nok van het dak in met cement. Het woordtype broekstuk (L 290, L 372) duidt een pan aan die de verbinding vormt tussen de vorstpannen en de pannen die over de naden van het dakschild worden gelegd. [N 32, 45b; N 32, 45c; N 4A, 34a; N 4A, 34c; N F, 8]
II-8
|