e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Opglabbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
voorwerp waarmee men de laatste haren van het varkenslijf brandt strowis: strūǝwes (Opglabbeek) Met dit voorwerp brandt men de na het krabben achtergebleven haren af. Het lemma valt uiteen in twee delen: één deel waarin de ouderwetse methoden worden genoemd b.v. stro e.d. en een deel waarin moderner gereedschap is opgenomen b.v. gasbrander. Het branden met stro e.d. kan gebeuren door met een bosje brandend stro over het varkenslijf te strijken, of door een strovuurtje onder het varken te stoken, terwijl het dier is opgehangen. Voor het mes waarmee men de laatste haren van het varkenslijf verwijdert, zie men het lemma ''mes''.' [N 28, 33c; monogr.] II-1
voorzanger voorzanger: veerzenger (Opglabbeek), vierzenger (Opglabbeek) Een voorzanger [veurzenger,-zinger?]. [N 96B (1989)] III-3-3
voorzwerm hoofdzwerm: hoofdzwerm (Opglabbeek) De eerste zwerm, gewoonlijk in juni. Een deel van een bijenvolk verlaat met de oude koningin korf of kast. Wie met de zwerm meetrekt, schijnt niet meer naar de oude woning om te zien (De Roever, pag. 34). De zwerm laat een aparte zwermtoon horen. [N 63, 29b; JG 1b; N 63, 37e; A 9, 6] II-6
voos, van een vrucht voos: vrucht zonder stevig vlees  vuus (Opglabbeek) voos I-7
vorentrekker rijentrekker: rii̯ǝtrękǝr (Opglabbeek), rijtrekker: rētrękǝr (Opglabbeek) Het gereedschap, een soort hak met een pijlpuntig blad, om pootvoren te trekken. In sommige gevallen, zoals in lijst N 18, werd aan de zegslieden het gevraagde gereedschap alleen getoond op een tekening en werd hun gevraagd het stuk gereedschap te benoemen. In andere gevallen, zoals in lijst N 12 over de aardappelteelt, werd een stuk gereedschap omschreven en werd het doel aangegeven. De opgaven die deze verschillende vragen opgeleverd hebben zijn niet altijd eenduidig te onderscheiden. In dit geval van de vorentrekker blijkt uit de antwoorden dat men het gereedschap en met name de grotere exemplaren, ook kan gebruiken om aan te aarden. Zodoende lopen de termen van dit lemma gedeeltelijk parallel met die uit paragraaf 3. Zie derhalve ook de lemmaɛs Aardaardhak, Aanaardploeg en Aanaardhandploeg [N 18, 43; monogr.] I-5
vork fourchette: fəršet (Opglabbeek), vəršeͅt (Opglabbeek) vork (bij het eten gebruikt) [ZND 16 (1934)] III-2-1
vorkenblok fourchettenbak: m.  vəršetəbak (Opglabbeek), klomp: klūmp (Opglabbeek) blok waarin vorken worden bewaard [N 20 (zj)] III-2-1
vormsel vormsel: vərmsəl (Opglabbeek) Het Vormsel [firmoeng]. [N 96D (1989)] III-3-3
vorst, het vriezen gevreur: jəvrēͅr (Opglabbeek), t gevries  t xəvrēr (Opglabbeek), vreer: de vrèèr (Opglabbeek) vorst, het vriezen || vorst, het vriezen [gevreur] [N 22 (1963)] III-4-4
vorstpan vorstpan: vǫrstpan (Opglabbeek) Halfronde pan waarmee de nokken en hoekkepers van het dak worden bedekt; ook de soortgelijke pan voor de afdichting van de nok of de naden van het dakschild van een rieten dak. Vorstpannen worden met spijkers op de dakruiters vastgezet en met specie aan elkaar bevestigd. In Q 77b werd niet met vorstpannen gewerkt. Men smeerde daar de nok van het dak in met cement. Het woordtype broekstuk (L 290, L 372) duidt een pan aan die de verbinding vormt tussen de vorstpannen en de pannen die over de naden van het dakschild worden gelegd. [N 32, 45b; N 32, 45c; N 4A, 34a; N 4A, 34c; N F, 8] II-8