| 17747 |
voorhoofd |
kop:
de aoïers van e kop (L416p Opglabbeek),
voorhoofd:
d`ōrə van zə vūerhūeft (L416p Opglabbeek),
de oaiere van `t vierhuefd (L416p Opglabbeek),
voorkop:
vīrkoͅp (L416p Opglabbeek)
|
de aderen van zijn voorhoofd [ZND 19 (1936)] || Een groot voorhoofd. [ZND 08 (1925)]
III-1-1
|
| 28642 |
voorjaarshoning |
voorjaarshoning:
voorjaarshoning (L416p Opglabbeek)
|
Soort honing die uit de nectar van voorjaarsbloesem, vooral fruitbloesem, is bereid. [N 63, 112a; Ge 37, 129; monogr.]
II-6
|
| 34101 |
voorklauw |
voorklauw:
vīrklǫu̯w (L416p Opglabbeek)
|
Het voorste deel van de hoef. [N 3A, 119b]
I-11
|
| 33799 |
voorknie |
knie:
knī (L416p Opglabbeek),
knieschijf:
knišif (L416p Opglabbeek)
|
Knie van een voorbeen. Zie afbeelding 2.22. [JG 1a, 1b; N 8, 32.5, 32.9, 32.10 en 32.11]
I-9
|
| 17852 |
vooroverduikelen |
een keukeleboom maken:
ənə kokələbøym makə (L416p Opglabbeek),
een tuimeling maken:
ən tyməleŋ mākən (L416p Opglabbeek),
keukeleboompje schieten:
kokələbeͅimkə šetə (L416p Opglabbeek),
stobbelen:
stobələ (L416p Opglabbeek)
|
duikelen, voorover vallen [stulpe, stölpe] [N 10 (1961)] || hij kan over zijn hoofd tuimelen (buitelen), een tuimeling maken [ZND 08 (1925)]
III-1-2
|
| 34132 |
voorpoten met dikke knie |
ossenknieën:
ǫsǝknīǝ (L416p Opglabbeek),
stalbenen:
stalbęi̯n (L416p Opglabbeek)
|
[N 3A, 143; monogr.]
I-11
|
| 32643 |
voorschaar |
voorschalm:
vīǝ.r[schalm] (L416p Opglabbeek),
voorschalmpje:
vīǝ.ršɛlǝmkǝ (L416p Opglabbeek)
|
De vóór het kouter geplaatste kleine schaar, die bij het ploegen de bovenste laag van de "harde voor" afschilt en deze met de mest en evt. onkruid in de open voor schuift. De in dit lemma vermelde meervoudsvormen zijn waarschijnlijk verstrekt naar aanleiding van een wentelploeg, die immers van twee boven elkaar staande voorscharen is voorzien. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma ploegschaar. [JG 1a + 1b + 1c; JG 2c ; N 11, 31.IV.a; N 11, 33f + g; N 11A, 85a; monogr.]
I-1
|
| 21504 |
voorschieten |
voorschieten:
ps. omgespeld volgens Frings.
vīršētə (L416p Opglabbeek),
vəršētə (L416p Opglabbeek)
|
Voorlopig voor iemand betalen [verschieten? b.v. ik zal het wel voor u verschieten?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
| 18278 |
voorschoot, schort (alg.) |
scholk:
cholək (L416p Opglabbeek),
šoͅlk (L416p Opglabbeek)
|
voorschoot [ZND 08 (1925)] || voorschoot (door vrouwen gedragen) [ZND 17 (1935)]
III-1-3
|
| 33353 |
voorstal, voedergang |
voergang:
vōrgaŋk (L416p Opglabbeek),
voorgang:
vīrgaŋk (L416p Opglabbeek),
voorstal:
vē̜ ̞r[stal] (L416p Opglabbeek),
vīr[stal] (L416p Opglabbeek)
|
Het voorste gedeelte van de stal, gelegen tussen de (brand)muur van het woongedeelte en de voedergoot van de koeien. In een enkele dwarsstal, waarin de koeien met de kop naar het woongedeelte gekeerd staan, is het tevens de voedergang. In een dubbele dwarsstal, waarin de koeien met de staart naar elkaar toe staan, is de voorstal meestal de wat bredere voedergang langs de voorste rij koeien. In een dubbele dwarsstal, waarin de koeien met de kop naar elkaar toe staan, bevindt de voorstal zich opzij van de dubbele koeienstand. In een dubbele langsstal, waarin twee rijen koeien in de lengterichting van de stal staan, is het de vrije ruimte tussen het woonhuis en de dubbele koeienstandplaats. In de voorstal wordt het voer klaar gemaakt, wordt voer voor direct gebruik bewaard en bevinden zich toestellen en machines, zoals bietensnijmachine en veevoederkookketel. De voorstal is soms een tussen stal en keuken gelegen, apart vertrek geworden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 8. [N 5A, 34a, 40a, 46a en 48a; N 4, 72 en 77; S 50; monogr.]
I-6
|