| 25974 |
volmolen |
volmolen:
vǫ.l[molen] (L416p Opglabbeek)
|
Molen waarin wollen vezels onder toevoeging van bijtende en ontvettende stoffen worden gekneed of geperst om ze te doen vervilten en verdichten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [JG 1b; Jan 22; Grof 12]
II-3
|
| 34304 |
volwassen, mannelijk varken (ongesneden) |
beer:
bir (L416p Opglabbeek),
bīr (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek),
bīǝr (L416p Opglabbeek)
|
De benamingen in dit lemma duiden op het volwassen, ongesneden, mannelijk varken. Opgaven voor het volwassen, ongesneden, mannelijk varken die beantwoorden aan de woordtypen berg en barg zijn verplaatst naar het lemma ''gesneden mannelijk varken'' (1.2.2). Zie afbeelding 1. [N 19, 7; RND 46 en 84; S 2; A 4, 4a; L 1a-m; L 20, 4a; L 37, 49d; L 14, 12; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
| 20313 |
volwassen, volgroeid |
volwassen:
vòlwàssə (L416p Opglabbeek)
|
volwassen; volgroeid, de volle wasdom bereikt hebbend [volwassen, volslagen] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
| 19412 |
vonk |
spronkel:
sprònkel (L416p Opglabbeek),
vonk:
vōēnk (L416p Opglabbeek),
voͅŋk (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek),
vónk (L416p Opglabbeek)
|
Brandend of gloeiend deeltje dat ergens afvliegt (kester, vonk, geinster, sprankel, kleister) [N 79 (1979)] || vonk, geinster [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-2-1
|
| 20174 |
voogd |
momber:
moemer (L416p Opglabbeek),
mŏĕmmər (L416p Opglabbeek),
momber
mòmmer (L416p Opglabbeek),
voogd:
voogt (L416p Opglabbeek),
vuugd (L416p Opglabbeek)
|
iemand aan wie door de wet, de rechter of bij testament de taak is opgedragen om voor de belangen van de minderjarige kinderen te zorgen en hen te vertegenwoordigen i.p.v. de ouders [voogd, mommer, momber, mombaar, toeziender] [N 87 (1981)] || voogd || voogd (over minderjarige kinderen) [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|
| 18963 |
voor de gek houden |
bedoppen:
een verbastering van bedotten
bedòppe (L416p Opglabbeek),
begoochelen:
Ut di-j hiêl affèèr zeen zi-j mè ferm bekòkkeldsj (of besjiête) ûtkòmme
bekòkkele (L416p Opglabbeek),
kloten:
ki-jk mè hiêl good in: of de weers ferm gekluutsj
klute (L416p Opglabbeek)
|
foppen || foppen, beetnemen
III-1-4
|
| 23724 |
voorbidden |
voorbeden:
vierbeeje (L416p Opglabbeek),
virbɛ̄jə (L416p Opglabbeek)
|
Voorbidden. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 24956 |
voorde, doorwaadbare plaats |
oversteek:
īēverstéék (L416p Opglabbeek)
|
doorwaadbare plaats in een water [waaistap, gewad, doorsteek] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
| 30275 |
voordeur |
voorste deur:
vē̜rstǝ dīr (L416p Opglabbeek)
|
Deur die aan de straatzijde toegang geeft tot het huis. [N 55, 24a; L 12, 5; monogr.; Vld.]
II-9
|
| 29951 |
voorhamer |
voorhamer:
vīrhāmǝr (L416p Opglabbeek)
|
Zware ijzeren hamer met een lange steel die wordt gebruikt om breuksteen stuk te slaan. Zie ook afb. 13. [N 30, 18c]
II-9
|