| 24387 |
vis, algemeen |
vis:
vös, ook mv. (L416p Opglabbeek)
|
vis
III-4-2
|
| 22413 |
vishengel |
gaard:
gèèrd (L416p Opglabbeek),
garde:
gēͅrt (L416p Opglabbeek),
visgarde:
vaisgaird (L416p Opglabbeek),
vēͅsgērt (L416p Opglabbeek)
|
Een lange stok om mee te vissen. [ZND 23 (1937)] || Het vistuig bestaande uit een lange houten of rieten stok; aan het uiteinde is een snoer bevestigd waaraan een verschuifbare dobber zit en aan het einde een haakje [hengelgarde, topgaarde, geert, garde, lijn, roede, visgeert, vislijn, visroede]. [N 88 (1982)] || vishengel
III-3-2, III-4-2
|
| 30189 |
vitsen |
vitsen:
vetsǝ (L416p Opglabbeek),
vlechten:
vlɛxtǝ (L416p Opglabbeek)
|
Vlechtwerk vervaardigen voor de wanden van gebouwen met vakwerk. In L 318b werd dit werk verricht door de 'tuiner' ('tȳnǝr'). In een aantal plaatsen, bijvoorbeeld in Q 111, leverde ook de strodekker gevlochten wanden voor de huizenbouw. In Q 83 gebruikte men 'hondshout' ('hǫnshōt'), een makkelijk te klieven houtsoort, voor het vlechtwerk van lemen huizen. Zie ook het lemma 'Reephout'. [N 4A, 53g; N F, 56a; monogr.]
II-9
|
| 28584 |
vizier |
venster:
venster (L416p Opglabbeek)
|
Venster in de bijenkap, geweven van ijzer- of koperdraad, paardehaar of tegenwoordig ook nylon. [N 63, 74e; monogr.]
II-6
|
| 20727 |
vlaai |
vlaai:
vlāj (L416p Opglabbeek),
Vlade (koek) en vlaeye: Gooj vlaai is dun van lèèr en dik van smiêr: een goed gevulde taart dient goed gevuld te zijn op een dunne onderlaag
vlaai (L416p Opglabbeek)
|
platte en ronde taart || Vla, bekend cirkelvormig gebak met vulling (vlaoj, flaaj, tabbeschaas?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 20730 |
vlaai met deegdeksel |
appelvlaai:
applevlaai (L416p Opglabbeek),
apəlvlāi̯ (L416p Opglabbeek),
dekselvlaai:
deͅksəlvlāj (L416p Opglabbeek),
vlaai met deksel:
vlaai met deksel (L416p Opglabbeek)
|
een dikke appeltaart met deksel [ZND 32 (1939)] || Vla met deksel van deeg (dekselvlaoj, slof, toeslaag?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 21017 |
vlaai met puddingvulling |
pappevlaai:
Gooj pappevlaai moet zeen: dun van lèèr en dik van smiêr
pappevlaai (L416p Opglabbeek),
puddingenvlaai:
Ich lösde waal èè stèkske poddinge vlaai
poddinge vlaai (L416p Opglabbeek)
|
puddingtaart || puddingvlaai
III-2-3
|
| 20731 |
vlaai met reepjes deeg |
leddertjesvlaai:
lēͅi̯jərkəsvlāj (L416p Opglabbeek)
|
Vla waarover kruislings reepjes van deeg zijn gelegd (lödderkesvlaa?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 20729 |
vlaaienvulling |
spijs:
spīz (L416p Opglabbeek),
Iêrs hauw ze einen dèk gemaakt en doanoa diêj ze doa de appelspi-js op
spi-js (L416p Opglabbeek)
|
taartvulsel || Vruchtenmoes dat op de vla gesmeerd wordt (spijs?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 21424 |
vlaams |
vlaams:
hɛ̄ kan vlāms praoten (L416p Opglabbeek),
vlaamsch (L416p Opglabbeek),
vlāms (L416p Opglabbeek),
vlōͅms (L416p Opglabbeek)
|
Hij kan Vlaams (Diets, Duuts) praten. [ZND 08 (1925)] || vlaams [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|