e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Opglabbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vet te mesten stierkalf pink: peŋk (Opglabbeek) Zie voor de fonetische documentatie van (kalf) het lemma ''kalf'' (3.1.1). [N 3A, 75a] I-11
vet te mesten vaars vette vaars: vɛtǝ vęi̯rs (Opglabbeek) [N 3A, 75c] I-11
vet, spek vet: vęt (Opglabbeek) Het vet dat samen met hennep of stukken zak in de vetgaten van de bus wordt gestoken om de hals van het staakijzer of de kleine spil te smeren. [Vds 127; Jan 138; Coe 110; Grof 129] II-3
vetkaars roetkaars: rootkars (Opglabbeek) vetkaars III-2-1
vetkoe vetbeest: vętbiǝst (Opglabbeek), vetkoe: vɛt[koe] (Opglabbeek) Koe die niet meer geschikt is voor de produktie en daarom voor de slacht wordt gemest. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 77a; monogr.] I-11
vetmesten vetten: vętǝ (Opglabbeek), vetweiden: vetwęi̯ǝ (Opglabbeek), zuipen: zȳpǝ (Opglabbeek) Vee vetmesten, in het bijzonder gezegd van stiertjes, kalveren en vaarzen. [N 38, 26; N 3A, 75a, 75b, 75c, 76 en 77a; monogr.] I-11
vetvliegen vetvliegen: vetvliegen (Opglabbeek) Het snel volvliegen door de bijen van korf of kast met honing bij goed honingweer. [N 63, 47c] II-6
vetweide koewei: kuwęi̯ (Opglabbeek), vetwei: vętwęi̯ (Opglabbeek), vɛtwęi̯ (Opglabbeek) Speciale, meestal afgemaakte wei waar men koeien laat grazen die niet meer geschikt zijn voor de productie en die als slachtvee bestemd zijn. [N 3A, 77b; N 3A, 77c; N 6, 33b; JG 1a, 1d; L 19B, 2aI; L 32, 45; RND 20; S 43; monogr.] I-8
veulen veulen: vīlǝ (Opglabbeek), vīǝ.lǝ (Opglabbeek) Jong paard, gewoonlijk tot de leeftijd van twee en een half jaar. [JG 1a, 1b; A 4, 2d; L 20, 2d; L A1, 262; N 8, 1; Gwn 5, 10; RND 107; S 40; Wi 4; monogr.] I-9
vierdeel eieren vierdeel: vīrǝl (Opglabbeek) Een vierdeel eieren is volgens het WNT vooral een maat voor granen. Wat een vierdeel eieren inhoudt, is moeilijk na te gaan. De Diksjenaer van ''t Mestreechs zegt dat een viedel eieren een vierendeel van honderd plus één is, dus 26. Heel waarschijnlijk gaat het dus om een vierde deel van honderd.' [L 8, 44; monogr.] I-12