| 34054 |
vet te mesten stierkalf |
pink:
peŋk (L416p Opglabbeek)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (kalf) het lemma ''kalf'' (3.1.1). [N 3A, 75a]
I-11
|
| 34070 |
vet te mesten vaars |
vette vaars:
vɛtǝ vęi̯rs (L416p Opglabbeek)
|
[N 3A, 75c]
I-11
|
| 26469 |
vet, spek |
vet:
vęt (L416p Opglabbeek)
|
Het vet dat samen met hennep of stukken zak in de vetgaten van de bus wordt gestoken om de hals van het staakijzer of de kleine spil te smeren. [Vds 127; Jan 138; Coe 110; Grof 129]
II-3
|
| 19766 |
vetkaars |
roetkaars:
rootkars (L416p Opglabbeek)
|
vetkaars
III-2-1
|
| 34071 |
vetkoe |
vetbeest:
vętbiǝst (L416p Opglabbeek),
vetkoe:
vɛt[koe] (L416p Opglabbeek)
|
Koe die niet meer geschikt is voor de produktie en daarom voor de slacht wordt gemest. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 77a; monogr.]
I-11
|
| 34274 |
vetmesten |
vetten:
vętǝ (L416p Opglabbeek),
vetweiden:
vetwęi̯ǝ (L416p Opglabbeek),
zuipen:
zȳpǝ (L416p Opglabbeek)
|
Vee vetmesten, in het bijzonder gezegd van stiertjes, kalveren en vaarzen. [N 38, 26; N 3A, 75a, 75b, 75c, 76 en 77a; monogr.]
I-11
|
| 28543 |
vetvliegen |
vetvliegen:
vetvliegen (L416p Opglabbeek)
|
Het snel volvliegen door de bijen van korf of kast met honing bij goed honingweer. [N 63, 47c]
II-6
|
| 33665 |
vetweide |
koewei:
kuwęi̯ (L416p Opglabbeek),
vetwei:
vętwęi̯ (L416p Opglabbeek),
vɛtwęi̯ (L416p Opglabbeek)
|
Speciale, meestal afgemaakte wei waar men koeien laat grazen die niet meer geschikt zijn voor de productie en die als slachtvee bestemd zijn. [N 3A, 77b; N 3A, 77c; N 6, 33b; JG 1a, 1d; L 19B, 2aI; L 32, 45; RND 20; S 43; monogr.]
I-8
|
| 33756 |
veulen |
veulen:
vīlǝ (L416p Opglabbeek),
vīǝ.lǝ (L416p Opglabbeek)
|
Jong paard, gewoonlijk tot de leeftijd van twee en een half jaar. [JG 1a, 1b; A 4, 2d; L 20, 2d; L A1, 262; N 8, 1; Gwn 5, 10; RND 107; S 40; Wi 4; monogr.]
I-9
|
| 34535 |
vierdeel eieren |
vierdeel:
vīrǝl (L416p Opglabbeek)
|
Een vierdeel eieren is volgens het WNT vooral een maat voor granen. Wat een vierdeel eieren inhoudt, is moeilijk na te gaan. De Diksjenaer van ''t Mestreechs zegt dat een viedel eieren een vierendeel van honderd plus één is, dus 26. Heel waarschijnlijk gaat het dus om een vierde deel van honderd.' [L 8, 44; monogr.]
I-12
|