| 20304 |
verwend kindje |
bedorven:
bədòrvə (L416p Opglabbeek)
|
een bedorven, door en door verwend kind [babaard, babbe, kinnebaba] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
| 28483 |
verzegeld broed |
grauw broed:
grauw broed (L416p Opglabbeek)
|
Gesloten broed. Het stadium van het broed waarbij de larf volgroeid is. De cel wordt door de werkbijen afgedekt met zegelwas. De larf kan zich gaan verpoppen. [N 63, 25b; N 63, 20a; N 63, 23d; N 63, 23a]
II-6
|
| 28650 |
verzegelde honing |
gezegelde honing:
gezegelde honing (L416p Opglabbeek)
|
Honing uit een verzegelde raat. Ten aanzien van het woordtype rijpe honing merkt de informant uit L 333 op dat men, wanneer een raampje voor twee-derde verzegeld is, de honing rijp mag noemen. [N 63, 114a; N 63, 113a; monogr.]
II-6
|
| 28479 |
verzegelen |
verzegelen:
vǝrzēgǝlǝ (L416p Opglabbeek)
|
Het sluiten van de cellen door de werkbijen met een dekseltje van was. Dit sluiten of verzegelen gaat onmiddellijk vooraf aan het poppestadium van de larven. [N 63, 23a; Ge 37, 71]
II-6
|
| 21665 |
verzetten |
omzetten:
ps. omgespeld volgens Frings.
omzeͅt (L416p Opglabbeek),
omzeͅtə (L416p Opglabbeek),
zich bedenken:
ps. omgespeld volgens Frings.
ex heͅp mex bədaxt (L416p Opglabbeek)
|
Betekenis en uitspraak van het werkwoord verzetten i.v.m. koop of verkoop? A.u.b. ook de uitspraak geven. [N 21 (1963)]
III-3-1
|
| 30014 |
verzopen mortel |
te plat:
tǝ plat (L416p Opglabbeek)
|
Mortel waar teveel water in is verwerkt. Zie voor de fonetische documentatie van het woord '(spijs)' het lemma 'Mortel'. [N 30, 43a; monogr.]
II-9
|
| 23312 |
vespers |
vesper (lat.):
vɛspər (L416p Opglabbeek),
vespers (<lat.):
vespers (L416p Opglabbeek)
|
De op grote feesten gehouden namiddagdienst waarin door het koor psalmen worden gezongen: de vespers, de vesper. [N 96B (1989)] || de vespers [RND]
III-3-3
|
| 18277 |
vest |
kamizool (<fr.):
gebreid
ka.məz~ā.l (L416p Opglabbeek),
vest:
vest (L416p Opglabbeek),
wambuis:
wettə wayməs (L416p Opglabbeek),
wambuisje:
weͅ.iməskə (L416p Opglabbeek),
wémeske (L416p Opglabbeek),
ə wet weͅimeskən (L416p Opglabbeek)
|
herenvest zonder mouwen met knopen [wes, west, weemeske, kolder, kamezool, zjielle, ziep, sentje [N 23 (1964)] || het vest [N 59 (1973)] || vest (fr. gilet) [ZND 16 (1934)] || wit vest (manskledingstuk waarin het horloge gedragen wordt) [ZND 08 (1925)]
III-1-3
|
| 28727 |
vestenmaker |
confectioneur:
confectioneur (L416p Opglabbeek)
|
Kleermaker die vooral vesten maakt. De woordtypen jassenmaker, jasmaker, confectioneur en stukwerker duiden erop dat deze persoon niet enkel vesten maakt. [N 59, 195a]
II-7
|
| 18533 |
vestzakje |
wambuismaaltje:
weͅ.iməsmēͅlkə (L416p Opglabbeek)
|
vestzakje [ziepzekse, weemesteske, vestjestes] [N 23 (1964)]
III-1-3
|