e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Opglabbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
verwend kindje bedorven: bədòrvə (Opglabbeek) een bedorven, door en door verwend kind [babaard, babbe, kinnebaba] [N 87 (1981)] III-2-2
verzegeld broed grauw broed: grauw broed (Opglabbeek) Gesloten broed. Het stadium van het broed waarbij de larf volgroeid is. De cel wordt door de werkbijen afgedekt met zegelwas. De larf kan zich gaan verpoppen. [N 63, 25b; N 63, 20a; N 63, 23d; N 63, 23a] II-6
verzegelde honing gezegelde honing: gezegelde honing (Opglabbeek) Honing uit een verzegelde raat. Ten aanzien van het woordtype rijpe honing merkt de informant uit L 333 op dat men, wanneer een raampje voor twee-derde verzegeld is, de honing rijp mag noemen. [N 63, 114a; N 63, 113a; monogr.] II-6
verzegelen verzegelen: vǝrzēgǝlǝ (Opglabbeek) Het sluiten van de cellen door de werkbijen met een dekseltje van was. Dit sluiten of verzegelen gaat onmiddellijk vooraf aan het poppestadium van de larven. [N 63, 23a; Ge 37, 71] II-6
verzetten omzetten: ps. omgespeld volgens Frings.  omzeͅt (Opglabbeek), omzeͅtə (Opglabbeek), zich bedenken: ps. omgespeld volgens Frings.  ex heͅp mex bədaxt (Opglabbeek) Betekenis en uitspraak van het werkwoord verzetten i.v.m. koop of verkoop? A.u.b. ook de uitspraak geven. [N 21 (1963)] III-3-1
verzopen mortel te plat: tǝ plat (Opglabbeek) Mortel waar teveel water in is verwerkt. Zie voor de fonetische documentatie van het woord '(spijs)' het lemma 'Mortel'. [N 30, 43a; monogr.] II-9
vespers vesper (lat.): vɛspər (Opglabbeek), vespers (<lat.): vespers (Opglabbeek) De op grote feesten gehouden namiddagdienst waarin door het koor psalmen worden gezongen: de vespers, de vesper. [N 96B (1989)] || de vespers [RND] III-3-3
vest kamizool (<fr.): gebreid  ka.məz~ā.l (Opglabbeek), vest: vest (Opglabbeek), wambuis: wettə wayməs (Opglabbeek), wambuisje: weͅ.iməskə (Opglabbeek), wémeske (Opglabbeek), ə wet weͅimeskən (Opglabbeek) herenvest zonder mouwen met knopen [wes, west, weemeske, kolder, kamezool, zjielle, ziep, sentje [N 23 (1964)] || het vest [N 59 (1973)] || vest (fr. gilet) [ZND 16 (1934)] || wit vest (manskledingstuk waarin het horloge gedragen wordt) [ZND 08 (1925)] III-1-3
vestenmaker confectioneur: confectioneur (Opglabbeek) Kleermaker die vooral vesten maakt. De woordtypen jassenmaker, jasmaker, confectioneur en stukwerker duiden erop dat deze persoon niet enkel vesten maakt. [N 59, 195a] II-7
vestzakje wambuismaaltje: weͅ.iməsmēͅlkə (Opglabbeek) vestzakje [ziepzekse, weemesteske, vestjestes] [N 23 (1964)] III-1-3