| 33101 |
zang, bussel gelezen aren |
zang:
zaŋ (Q197p Noorbeek),
zangertje:
zɛŋǝrkǝ (Q197p Noorbeek)
|
De bussel die de arenlezers bijeenbrengen. Vergelijk het lemma ''bussel geharkte aren'' (5.2.3). In het westen van de Kempen wordt opgemerkt dat dergelijke zangen vooral bij het lezen van hennep worden gemaakt. In het Noord-Truierlands worden de zangen niet gebonden, maar los verzameld. Godsschel, naar Jongeneel 1884, is een metafoor naar de vorm van de altaarbel. [N 15, 36; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-4
|
| 21403 |
zaniken, zeuren |
lamenteren (<fr.):
lammentere (Q197p Noorbeek),
zemelen:
(Eijsden!).
zemmele (Q197p Noorbeek),
zeuteren:
WNT: zudderen - sudderen, sutteren. [...] Het woord is verwant met seuteren, zeuren (III) en zuielen (I). 3. (Ned.-Limb.) Zeuren. // Zuuëtere ... OnbeNULLig en langdurig praten, Dorren [1918]).
zùùtere (Q197p Noorbeek),
zeveren:
(Eijsden!).
zèevere (Q197p Noorbeek)
|
langdurig of telkens op dezelfde toon of lastige manier over iets spreken, bijv. om zich te beklagen [zeuren, zaniken, zemelen, nijnaaien, merelen, nosteren, memmen, melken, naaien, moesjanken] [N 87 (1981)] || steeds over een vervelende wijze over iets spreken [semmelen, zeveren, zagen, zemelen, zeuren, zaniken] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
| 20164 |
zedelijk slecht meisje |
flos:
floes (Q197p Noorbeek),
fluit:
flèùt (Q197p Noorbeek)
|
een zedelijk slecht meisje [wiender, loeder, loopster, kit, duivin, lellebel, sloerie, wats, flauwtoet] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
| 30031 |
zeef in de kalkbak |
zeef:
zēǝf (Q197p Noorbeek)
|
Het rooster of de zeef in de kalkbak waarmee ongebluste deeltjes in de kalk kunnen worden opgevangen. [N 30, 32d]
II-9
|
| 33225 |
zeef van de aardappelsorteermachine, algemeen |
zeef:
zē̜f (Q197p Noorbeek)
|
In dit lemma staan de algemene benamingen voor de zeef in de sorteermachine bijeen. Voor zover er (lexicaal onderscheiden) aparte benamingen zijn voor de specifieke zeven, zijn deze in de drie volgende lemmata verwerkt. Vaak is het meervoud opgegeven: de zeven van de sorteermachine. [N 12, 34d]
I-5
|
| 18723 |
zeep |
zeep:
zie deed de wesch noch altied met greun zeep (Q197p Noorbeek),
zie deit de aafwesch nog alteit met greun zeip (Q197p Noorbeek)
|
Zeep. Ze doet de afwas nog altijd met goede zeep. [DC 35 (1963)]
III-1-3
|
| 19644 |
zeepsop |
luter:
luëter (Q197p Noorbeek)
|
Hoe noemt u de oplossing van zeep en water? (zeepsop, zeepnat) [N 104 (2000)]
III-2-1
|
| 19343 |
zeer blij |
heel blij:
hièl bliej (Q197p Noorbeek)
|
zeer blij [frut] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 33161 |
zeer grote aardappelen |
bonken:
bǫŋkǝ (Q197p Noorbeek)
|
Voor de fonetische documentatie van het woord aardappelen, zie het lemma Aardappel. [N 12, 4; JG 1a; monogr.]
I-5
|
| 33162 |
zeer kleine aardappelen |
kriel:
kril (Q197p Noorbeek)
|
Naast de neutrale termen voor kleine aardappeltjes onderscheidt men de kwalitatief zeer goede kleine aardappelen die voor het poten worden gebruikt (vergelijk het lemma Pootgoed, Pootaardappelen) én de kwalitatief slechte, die als veevoeder worden verwerkt. Huiven is de plaatselijke benaming voor "knikkers". De vorm "burel" is te beschouwen als een variant van "budel" waaruit "boel" is ontstaan; zie onder "kleine boel". "Mussekoppen", een leenvertaling van "tête de moineau", betekent eigenlijk een kleine soort kolen, die als brandstof in huis wordt gebruikt. In L 292a werd de zegswijze opgegeven: "Hiej is ein österke verloren," of: "Hiej is ein österke kapot gegange". Het type "österke" staat hier voor "pater-nosterke", de rozenkrans; vergelijk ook de typen "osterkraaltjes" en "rozenkranskrallen". [N 12, 2 en 3; JG 1a; L 43, 8c; monogr.]
I-5
|