| 17783 |
zien, kijken |
kijken:
kieken (L368p Neeroeteren),
zien:
zeen (L368p Neeroeteren),
zēən (L368p Neeroeteren)
|
Jan heeft een dikke stok op de weg zien liggen. [ZND 46 (1946)] || kijken [ZND 25 (1937)] || zien [RND]
III-1-1
|
| 17644 |
zijde |
zij:
zie (L368p Neeroeteren),
zij(de):
zi (L368p Neeroeteren)
|
Hij heeft pijn in zijn zijde. [ZND 08 (1925)] || Natuurprodukt dat wordt verkregen bij het afwikkelen van de cocons waarmee het zijderupsje zich omhult totdat het zich ontpopt tot vlinder (Morand, pag. 58). Het is de grondstof voor weefsels. [N 62, 79a; N 62, 75c; N 59, 201; L 8, 117; MW; monogr.]
II-7, III-1-1
|
| 20937 |
zijde spek |
zij:
zēͅi̯ (L368p Neeroeteren)
|
zijde spek [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
| 18680 |
zijden omslagdoek |
sjaal:
šal-šals-šēͅlkə (L368p Neeroeteren)
|
omslagdoek, zijden ~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 34580 |
zijladder |
leiers:
lęi̯.ǝrǝ (L368p Neeroeteren)
|
Ladderachtige zijkant van de hooikar. De zijladder bestaat uit een aantal sporten, die twee ladderbomen verbinden. Een gedeelte van dit materiaal werd al behandeld in wld I.3, maar wordt hier volledigheidshalve herhaald en aangevuld. [N 17, 12a + 30b + 40 + 46b + add; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; A 26, 2a; Lu 4, 2a; monogr.]
I-13
|
| 32947 |
zijladders van de oude kar |
ledders:
lęi̯ǝrs (L368p Neeroeteren)
|
De open ladderachtige constructies aan de zijkanten van de oude hooikar. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 16, de foto''s a en b. Het lemma bevat alleen meervouden. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel øhooiŋ zie het lemma ''hooi''.' [N 17, 12a en 30b; A 26, 2a; Lu 4, 2a]
I-3
|
| 18028 |
zijn neus snuiten |
snoeven:
snoeven (L368p Neeroeteren)
|
Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snutten, snoeven). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
| 18360 |
zijspleet in de overrok |
schreursgat:
[Van Dale: schreur (van schroden, snijden, i.h.b. ook kleren), <gew.> kleermaker.]
schriersgaat (L368p Neeroeteren)
|
zijspleet in de overrok waarlangs men bij de zak of tas in de onderrok kan komen [snijdersgat, schreursgat, sjeursloak] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
| 32826 |
zijstukken van het raam |
dommen:
domǝ (L368p Neeroeteren)
|
De beide korte delen van het raamwerk, waarin de as van de rol bevestigd is. [JG 2c; JG 1b add.; N 11A, 184d + 185c; div.; monogr.]
I-2
|
| 27824 |
zijwand |
bred:
brīǝt (L368p Neeroeteren),
plank:
plã.ŋk (L368p Neeroeteren),
planken (mv.):
plɛ.ŋk (L368p Neeroeteren),
zijplanken:
ziplɛŋk (L368p Neeroeteren)
|
Elk van de zijkanten van een kar, wagen of kruiwagenbak. Herhaaldelijk worden in het materiaal speciaal de zijkanten van een hoogkar vermeld, die afgenomen kunnen worden. De zijwanden van de slagkar, die samen met de voorwand een vast geheel vormen, krijgen vaak geen aparte naam. De zijplanken zijn horizontale planken die tegen verticale rongen staan en waarop verhoogsels gezet kunnen worden. De woordtypes kist, mouw, komp en korf, die thans "elk van de twee zijwanden" betekenen, zijn oorspronkelijk termen voor de kar- of wagenbak als geheel. De benamingen voor dit geheel worden behandeld in het lemma bak. De meer specifieke benamingen voor de zijwanden van de kruiwagen worden onder het betreffende lemma behandeld. [N 17, 30a + 40 + 46a + add; N G, 53c + 60 a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2a; JG 2b; JG 2c; A 26, 2b; Lu 4, 2b; monogr.]
I-13
|