| 34215 |
vetweiden |
vetweiden:
vętwęi̯ǝ (Q096c Neerharen)
|
Het laten grazen van slachtvee in een speciaal daarvoor bestemde weide. [N 3A, 77b]
I-11
|
| 33756 |
veulen |
veulen:
vø̄.lǝ (Q096c Neerharen)
|
Jong paard, gewoonlijk tot de leeftijd van twee en een half jaar. [JG 1a, 1b; A 4, 2d; L 20, 2d; L A1, 262; N 8, 1; Gwn 5, 10; RND 107; S 40; Wi 4; monogr.]
I-9
|
| 20574 |
vieruursboterham |
koffiedrinken, het -:
koffiedrijnken (Q096c Neerharen)
|
namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 16 uur [ZND 18G (1935)]
III-2-3
|
| 21542 |
vijf frank |
vijf frank:
ps. omgespeld volgens Frings.
vif fraŋ (Q096c Neerharen)
|
5 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)]
III-3-1
|
| 21621 |
vijftig frank |
vijftig frank:
ps. omgespeld volgens Frings.
veftəg fraŋ (Q096c Neerharen)
|
50 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)]
III-3-1
|
| 20894 |
vijg |
vijg:
vìeg (Q096c Neerharen)
|
De eetbare, zoete, vlezige vrucht van de vijgeboom (vijg, smeerlap, vijgedaal). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
| 24961 |
vijver |
poel:
pool (Q096c Neerharen)
|
klein natuurlijk of gegraven waterbekken, bijv. in een tuin [vijver, wijer, wijert, kuil, poel] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
| 19746 |
violier |
flier:
fleer (Q096c Neerharen),
flierbloem:
fleerbloom (Q096c Neerharen),
flēērblōōm (Q096c Neerharen),
violier:
flēēr (Q096c Neerharen),
violierbloem:
flēērblōōm (Q096c Neerharen),
violierbloom:
flieerbloom (Q096c Neerharen)
|
[Goossens 1b (1960)]Cheiranthus cheiri, Fr. Giroflée des murailles [ZND 15 (1930)] || Violier (Matthiola incana (L.) R.Br.). Sierplanten, meestal met langwerpige, gaafrandige bladeren; grijsachtig door de dichte beharing. De bloemen zijn verschillend gekleurd, maar niet geel, meestal paarsrood. Dik van blad en vaak met dubbele bloemen. Hau [JG 1b], [ZND 15 (1930)]
I-7, III-2-1
|
| 19745 |
viooltje |
viooltje:
vioeltje (Q096c Neerharen)
|
Viola, Fr. violette [ZND 34 (1940)]
I-7
|
| 30189 |
vitsen |
vlechten:
vløxtǝ (Q096c Neerharen),
wissen:
wešǝ (Q096c Neerharen)
|
Vlechtwerk vervaardigen voor de wanden van gebouwen met vakwerk. In L 318b werd dit werk verricht door de 'tuiner' ('tȳnǝr'). In een aantal plaatsen, bijvoorbeeld in Q 111, leverde ook de strodekker gevlochten wanden voor de huizenbouw. In Q 83 gebruikte men 'hondshout' ('hǫnshōt'), een makkelijk te klieven houtsoort, voor het vlechtwerk van lemen huizen. Zie ook het lemma 'Reephout'. [N 4A, 53g; N F, 56a; monogr.]
II-9
|