| 20922 |
onrijp |
rauw:
ruîw (L367p Neerglabbeek)
|
onrijp
III-2-3
|
| 20581 |
ontbijt |
morgenbrood:
meͅrgəbry(3)̄t (L367p Neerglabbeek),
mɛ̄rgəbrøət (L367p Neerglabbeek)
|
de eerste maaltijd van de dag [ZND 40 (1942)] || namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 7 of 7 uur 30 [ZND 18G (1935)]
III-2-3
|
| 20814 |
ontbijtkoek, peperkoek |
peperkoek:
pēͅpərkōk (L367p Neerglabbeek),
Det gòng (of ging) er in wi-j pèperkook: dat smaakt blijkbaar uitstekend
pèperkook (L367p Neerglabbeek)
|
peperkoek [ZND 40 (1942)]
III-2-3
|
| 34151 |
onvruchtbare koe |
kween:
kwɛ̄i̯n (L367p Neerglabbeek)
|
In dit lemma duiden de benamingen niet alleen op een koe die bij de dekking niet is bevrucht maar ook op een rund dat halfslachtig ter wereld is gekomen dat wil zeggen half stier en half koe is. Ook tweeling-runderen zijn vaker onvruchtbaar. [N 3A, 102; N 3A, 103; N 3A, 150h; N 3A, 150i; JG 1a, 1b; A 4, 14; L 20, 14; monogr; add. uit N C]
I-11
|
| 25119 |
onweersbui |
donderschoer:
ein dòndersjoor (L367p Neerglabbeek),
hemelschoer:
ein hemelsjoor (L367p Neerglabbeek),
onweersbijs:
LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).
ein ònwèèrsbi-js (L367p Neerglabbeek)
|
donderbui, onweersbui
III-4-4
|
| 20557 |
ooft |
bakkemuizen:
bakkemuuze (L367p Neerglabbeek),
De benamig komt van gebakken muizen(de in het bakhuis) gedroogde peren leken op de muizen die in de stallen rondliepen
bakkemûze (L367p Neerglabbeek)
|
Gedroogde peer waarvan (met meerdere exemplaren) moes gemaakt wordt waarmee taarten gevuld worden || hoe heet een appel (soms appelschijf) die platgedrukt en in de oven gedroogd is [ZND 17 (1935)]
III-2-3
|
| 20736 |
ooftvlaai |
bakkemuizenvlaai:
Als ze destijds in de houtoven brood gebakken hadden, droogden ze de peren op de nog warme ovenvloer. Daarvan bakten ze met kermis "vlaai"; een delicatesse met ietwat wilde smaak die refereerde aan het ooft van weleer
bakkemûzevlaai (L367p Neerglabbeek),
taartenpomvlaai:
Verkl. èè terptepimke
tertepòmvlaai (L367p Neerglabbeek)
|
gedroogde peren voor het bakken van een vlaai || taart van geconfijte appelschijfjes
III-2-3
|
| 17592 |
oog |
oog:
ő̜u̯x (L367p Neerglabbeek)
|
Zie afbeelding 2.4. [JG 1a, 1b]
I-9
|
| 33935 |
oogkleppen |
lonklappen:
lo.ŋklɛp (L367p Neerglabbeek)
|
Nagenoeg vierkante leren kleppen die ter hoogte van de ogen aan het hoofdstel vastgemaakt zijn. De oogkleppen dwingen het paard altijd voor zich uit te kijken, en voorkomen zo dat het naast zich iets zou bemerken dat het doet schrikken. [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 28; monogr.]
I-10
|
| 17595 |
ooglid |
ooglid:
ø͂ͅchlet (L367p Neerglabbeek)
|
een ooglid, de oogleden (deksel van het oog) [ZND 34 (1940)]
III-1-1
|