e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L294p plaats=Neer

Overzicht

Gevonden: 3561
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zicht zicht: zext (Neer) Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51] I-4
ziekenhuis gasthuis: gasthoes (Neer), hospitaal: hospetaal (Neer), krankenhuis: krankenhoes (Neer) Ziekenhuis: inrichting voor het verplegen van zieken (hospitaal, gasthuis). [N 84 (1981)] III-1-2
zien, kijken zien: zēn (Neer) zien [RND] III-1-1
zigzageg, s-eg zigzag[eg]: zex˲zax˱[eg] (Neer) Een als zaadeg en/of als onkruideg gebruikte ijzeren eg, die vaak meerdelig is en waarvan de hoofdbalkjes (waarin ook de tanden zitten) zigzag- of S-vormig zijn. Zie de afb. 60 en 61. Voor ''eg'' en ''eg'' zij verwezen naar het lemma ''eg''. [JG 1b add.; N 11, 70 + 72 + 88 add.; N 11A, 169k; N J, 10; A 13, 16b; div.; monogr.] I-2
zijaltaar zijaltaar: ziealtaor (Neer) Op het priesterkoor [zijaltaar?]. [N 96A (1989)] III-3-3
zijbeuk zijgang: ziegank (Neer) De beide zijruimten, links en rechts van het middenschip [zijbeuken?]. [N 96A (1989)] III-3-3
zijde zij: ziej (Neer) Zijde, flank: de zijkant van de buik tussen onderste ribben en heup (zijde, lank, flank) [N 84 (1981)] III-1-1
zijden omslagdoek zijden plag: zieje plak (Neer) omslagdoek, zijden ~ [N 23 (1964)] III-1-3
zijkapel zijkant: ziekantj (Neer), zijkapel: ziekapel (Neer) Elk van beide zijkapellen van een kruiskerk. [N 96A (1989)] III-3-3
zijn neus snuiten snuiten: Vgl. snaoternaas.  snōēt dig de naas ens (Neer) snuiten: zijn neus snuiten [sneuve, snutte] [N 10a (1961)] III-1-2