33038 |
zicht |
zicht:
zext (L294p Neer)
|
Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51]
I-4
|
18155 |
ziekenhuis |
gasthuis:
gasthoes (L294p Neer),
hospitaal:
hospetaal (L294p Neer),
krankenhuis:
krankenhoes (L294p Neer)
|
Ziekenhuis: inrichting voor het verplegen van zieken (hospitaal, gasthuis). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
32780 |
zigzageg, s-eg |
zigzag[eg]:
zex˲zax˱[eg] (L294p Neer)
|
Een als zaadeg en/of als onkruideg gebruikte ijzeren eg, die vaak meerdelig is en waarvan de hoofdbalkjes (waarin ook de tanden zitten) zigzag- of S-vormig zijn. Zie de afb. 60 en 61. Voor ''eg'' en ''eg'' zij verwezen naar het lemma ''eg''. [JG 1b add.; N 11, 70 + 72 + 88 add.; N 11A, 169k; N J, 10; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|
23427 |
zijaltaar |
zijaltaar:
ziealtaor (L294p Neer)
|
Op het priesterkoor [zijaltaar?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23354 |
zijbeuk |
zijgang:
ziegank (L294p Neer)
|
De beide zijruimten, links en rechts van het middenschip [zijbeuken?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17644 |
zijde |
zij:
ziej (L294p Neer)
|
Zijde, flank: de zijkant van de buik tussen onderste ribben en heup (zijde, lank, flank) [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18680 |
zijden omslagdoek |
zijden plag:
zieje plak (L294p Neer)
|
omslagdoek, zijden ~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|
23359 |
zijkapel |
zijkant:
ziekantj (L294p Neer),
zijkapel:
ziekapel (L294p Neer)
|
Elk van beide zijkapellen van een kruiskerk. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18028 |
zijn neus snuiten |
snuiten:
Vgl. snaoternaas.
snōēt dig de naas ens (L294p Neer)
|
snuiten: zijn neus snuiten [sneuve, snutte] [N 10a (1961)]
III-1-2
|