| 33981 |
singel |
buikriem:
buikriem (Q196p Mheer)
|
Riem die het zadel op zijn plaats houdt. Hij is aan de zijkanten van het zadel vastgehecht en wordt onder de buik van het paard door middel van een gesp gesloten. [JG 1a, 1b; N 13, 72; monogr.]
I-10
|
| 19420 |
sintel |
krei:
krĕije (Q196p Mheer),
krèj (Q196p Mheer)
|
Geheel of halfuitgebrand samengesmolten stuk steenkool (sintel, singel, slak) [N 79 (1979)] || Hoe heten de aaneengeklonterde stukken as die in de kachel overblijven ? [ZND 42 (1943)]
III-2-1
|
| 19065 |
sip (kijken) |
suf kijken:
suf kieke (Q196p Mheer)
|
sip kijken [SGV (1914)]
III-1-4
|
| 25047 |
sissen |
kissen:
kīēsje (Q196p Mheer)
|
een scherp geluid voortbrengen door lucht of damp met kracht uit een nauwe opening te doen stromen [sissen, tissen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
| 33587 |
sjalot |
sjarlot:
sjerlot (Q196p Mheer),
WLD
sjerlòt (Q196p Mheer)
|
[DC 13 (1945)]Een sjalot, een soort van kleine ui (sjalot, sjarlot, schaloeneke). [N 82 (1981)]
I-7
|
| 21143 |
sjees |
sjees (<fr.):
sjees (Q196p Mheer)
|
een licht, hoog tweewielig rijtuig met een kap [sjees] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
| 22477 |
sjoelen |
sjoelen:
sjoele (Q196p Mheer)
|
Het spel waarbij gebruik gemaakt wordt van een lange bak, aan het ene eind open en met aan het andere eind vakjes waarin schijven schuivend geworpen moeten worden [sjoelbakken, sjoelen, bakken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
| 17870 |
slaan |
houwen:
bont ɛn blāuw gəhōuwə (Q196p Mheer),
how dich um g`n oere (Q196p Mheer),
howwə (Q196p Mheer),
slaan:
schlaon (Q196p Mheer),
shloa (Q196p Mheer)
|
bont en blauw geslagen [RND] || ik sla je (met de potlepel) om je oren [DC 03 (1934)] || slaan [DC 02 (1932)], [SGV (1914)]
III-1-2
|
| 17744 |
slaap |
slaap:
sjlaop (Q196p Mheer)
|
Slaap: de behoefte aan volkomen rust van de zintuigen en het bewust zijn (slaap, vaak). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 24818 |
slaapbol |
kolbloem:
kol-blom (Q196p Mheer)
|
Papaver somniferum L. [DC 48 (1973)]
III-4-3
|