| 18121 |
fijt |
fijt:
fiet (L317p Bocholt),
fîêt (L317p Bocholt)
|
ik heb de (of het) fijt (zeer pijnlijke verzwering van een vingertop) [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
| 34242 |
filter in de melkzeef |
neteldoekje:
nītǝldø̄kskǝ (L317p Bocholt),
zijdoek:
zidōk (L317p Bocholt)
|
In het algemeen is de filter een linnen of katoenen lap waardoor de melk gezuiverd wordt van verontreinigingen. In plaats van deze lap gebruikt men ook wel een vel filtreerpapier of een schijf watten. Ouderwets is de met paardenhaar vervaardigde melkzeef. [L 48, 35.Ia, Ib en Ic; Lu 2, 35.Ib en Ic; A 18, 11b en 11c; BN 2, 4; monogr.]
I-11
|
| 23264 |
flambouw |
flambouw (<fr.):
ein flambauw (L317p Bocholt),
ein flambouw (L317p Bocholt),
flambauw (L317p Bocholt)
|
Een flambouw (die in de processie wordt gedragen). [ZND 35 (1941)] || Een lantaarn met daarin een brandende kaars die tijdens de processie naast het Allerheiligste werd meegedragen, flambouw. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
| 28758 |
flanel |
keperflanel:
kīpǝrflanɛl (L317p Bocholt)
|
Lichte en losse, weinig gevolde wollen of halfwollen stof, met een glad of gekeperd weefsel (Van Dale, pag. 774). Flanel wordt veel gebruikt voor nacht- en sportkleding. [N 62, 89a; N 59, 201; N 62, 75f; N 62, 75b; MW; monogr.]
II-7
|
| 28996 |
flanelsteek |
flanelsteek:
flanɛlstēk (L317p Bocholt)
|
De flanelsteek is een soort kruissteek, meestal gebruikt voor het zomen, maar ook wel voor hechten en borduren. Zie ook het lemma ɛkruissteekɛ. Zie afb. 39.' [N 62, 16a; N 59, 64; N 62, 15c]
II-7
|
| 30800 |
flank |
opzij:
ǫp˲zī (L317p Bocholt)
|
Zijkanten van de buik tussen de achterste ribben en de heup. De flanken dienen kort, gesloten en gevuld te zijn. Zie afbeelding 2.32. [JG 1a, 1b; N 8, 12 en 32.10]
I-9
|
| 18648 |
flaphoed |
flambard (fr.):
flambār(kə) (L317p Bocholt)
|
flaphoed, slappe hoed met brede luifel [flambaar(hoed)] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
| 20838 |
flauw |
flauw:
flauw (L317p Bocholt),
leps:
leps (L317p Bocholt)
|
flauw || meeps (flauw van smaak) [ZND 31 (1939)]
III-2-3
|
| 18010 |
flauwvallen |
bezwijmd neervallen:
b’zwieëmd (L317p Bocholt),
flauwvallen:
flaëw valle (L317p Bocholt)
|
Bezwijming: flauwte, onmacht (zwijm(el), onmacht, kwalijk, flauw). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
| 17989 |
flets |
leeps:
leps gezicht (L317p Bocholt)
|
hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|