| 18181 |
schabbernak [znd 42] |
schabbernak:
B.v. iemand bij zijn schabbernak nemen, Gebeente.
schabbernak (L282p Achel)
|
Kent ge een woord schabbernak ? uitspraak + betekenis [ZND 42 (1943)]
III-1-3
|
| 25043 |
schaduw, lommer |
lommer:
we zitte in de lommert (L282p Achel),
we zitten in de lommer (L282p Achel),
zie ook "schaai
lòmmər (L282p Achel),
schaai:
schaoj (L282p Achel),
cf. WNT s.v. "schade (II) - scha, schaai"; zie ook: "lommer
schaoj (L282p Achel)
|
schaduw (lommer) [RND] || Schaduw. Wij zitten in het lommer,... in de schaduw. [ZND 37 (1941)]
III-4-4
|
| 21483 |
schafttijd |
schofttijd:
sxuftî.t (L282p Achel)
|
schafttijd [RND]
III-3-1
|
| 19129 |
schande |
schande:
schaan (L282p Achel)
|
Schande [scha.nd]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
| 34435 |
schapenboer |
schaapsboer:
sxobzbū.r (L282p Achel)
|
Landbouwer wiens voornaamste bedrijfstak de schapenkweek is. [JG 1a, 1b]
I-12
|
| 20696 |
schapenvet |
schaapsvet:
Syst. Frings
sxoͅps˃vɛt (L282p Achel)
|
Schapevet (ongel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapsstal:
sxǫps[stal] (L282p Achel)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
| 34494 |
scharrelen |
dabberen:
dabberen (L282p Achel),
krabbelen:
krabbelen (L282p Achel),
scharren:
sxē̜rǝn (L282p Achel)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
| 17800 |
schede |
schede:
sxeͅi̯ (L282p Achel)
|
schede, lederen ~ waarin een mes wordt bewaard [N 20 (zj)]
III-2-1
|
| 34115 |
schede van de koe |
vazel:
vǭ.zǝl (L282p Achel)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|