18887 |
aanstaan |
aanstaan:
ànstaon (L210p Venray),
bevallen:
bevalle (L210p Venray),
gaden:
gaaje (L210p Venray),
vastgelegd:
vast˲gǝlēt (L210p Venray)
|
behagen, bevallen, aangenaam zijn [gaden, gaaien, aanstaan] [N 85 (1981)] || bevallen, naar de zin zijn || Gezegd van de hoeken van een bouwwerk, wanneer deze na het uitmeten definitief vastgesteld zijn. In Q 83 werd de term 'aanstaan' in een iets andere betekenis gebruikt. Zodra de muren van een huis in aanbouw een eerste maal gemetseld waren en het grondplan zodoende vastlag, werden de uitzetplanken verwijderd. Men zei dan dat het huis 'aanstond'. [N 31, 10a; monogr.]
II-9, III-1-4
|
26865 |
aanstampen van het baggerslijk |
pletsen:
plɛtsǝ (L210p Venray)
|
Het aanstampen van het slijk met een stamper of iets dergelijks moet men beschouwen als dezelfde handeling als het trappen. [I, 104d]
II-4
|
34148 |
aanstieren |
aanstieren:
ánstīrǝ (L210p Venray)
|
Een jonge koe voor het eerst laten paren. [N 3A, 30b; monogr.]
I-11
|
18970 |
aanstoot geven |
aanstoot geven:
anstōēet gēēve (L210p Venray)
|
mensen ontstemming of ergernis geven door onzedelijk gedrag [geven] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23015 |
aantikken bij het krijgertje spelen |
tokken:
toeke (L210p Venray)
|
2. Aantikken bij een spel.
III-3-2
|
23036 |
aantikken bij het krijgertje spelen add. |
tok:
toek (L210p Venray)
|
1. Aantik bij een spelletje.
III-3-2
|
19223 |
aanvangen, beginnen |
aanvangen:
ánvánge (L210p Venray),
beginnen:
beginne (L210p Venray)
|
aanvangen, beginnen || beginnen
III-1-4
|
28519 |
aanvliegen |
aanvliegen:
anvlīgǝ (L210p Venray)
|
Het zich neerzetten van de zwerm, nadat hij enige tijd gezwermd heeft. [N 63, 34a; N 63, 35]
II-6
|
33895 |
aanwassen op de tanden |
haken:
hø̜̄k (L210p Venray)
|
Knobbelvormige aanwassen op de tanden. Als de wrijfvlakken van de beneden- en bovenkaak elkaar niet geheel dekken, ontstaan door de ongelijkmatige afslijting scherpe haken op de hoektanden. Zij komen vooral voor vanaf zevenjarige leeftijd en ontwikkelen zich het sterkst als het paard negen jaar oud is. [JG 1b, 1c, 2c; N 8, 91]
I-9
|
24977 |
aanwezigheid |
daar zijn:
(persoon).
d⁄r zien (L210p Venray)
|
de aanwezigheid, het aanwezig zijn [antwoord] [N 91 (1982)]
III-4-4
|