25073 |
averechts, achterstevoren |
contraire (fr.):
contrōərə (Q160p Bommershoven)
|
averechts [ZND 05 (1924)]
III-4-4
|
20582 |
avondmaal |
navondskost:
nōəskəs (Q160p Bommershoven)
|
de laatste maaltijd van de dag, avondeten [ZND 02 (1923)]
III-2-3
|
20546 |
azijn |
edik:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1, a-m eigenlijk is het streepje een v-tje
ēͅək (Q160p Bommershoven)
|
azijn [ZND 01u (1924)]
III-2-3
|
22321 |
baantje glijden op het ijs |
sleuren:
slø͂ͅrə (Q160p Bommershoven)
|
Slieren (op het ijs glijden zonder schaatsen). [ZND 06 (1924)]
III-3-2
|
34585 |
bak |
bak:
bák (Q160p Bommershoven)
|
Het gedeelte van de kar, wagen of kruiwagen waarin de lading vervoerd wordt. De bak bestaat uit zijwand, voorwand, achterwand en bodem (zie die lemmata). Er kunnen zo nodig verhoogsels op gezet worden. Het woordtype brak betekende oorspronkelijk "zijwand" en werd als zodanig dikwijls in het meervoud gebruikt. De betekenis van de enkelvoudsvorm ontwikkelde zich metonymisch naar "bak in zijn geheel". De betekenis "draagbalk van de bak" (zie het lemma draagbalken), verwant met "zijwand", komt nog vaak voor, vooral in Nederlands Limburg. De woordtypen slagbak, kipbak, slagkarbak, aardkarbak en clitchètbak duiden een bak aan die kan kippen. [N 17, 22; N 18, 99; N G,, 57; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr]
I-13
|
34257 |
bak om boter in te kneden |
botterkuip:
[botter]kǭp (Q160p Bommershoven),
teil:
tęi̯l (Q160p Bommershoven)
|
Kneedbak die schuin werd geplaatst om de melk uit de geknede boter te laten vloeien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 59 en 61; JG 1a, 1b; A 7, 22; Ge 22, 15, 72 en 73; L 27, 67 en 68; monogr.; N 5A (I]
I-11
|
26407 |
bakken, kommen van het bovenslagrad |
bakken:
bɛk (Q160p Bommershoven)
|
De aan het rad van bovenslagmolens bevestigde bakken waarin het water wordt opgevangen. Door het gewicht van het water in de bakken wordt het rad in beweging gezet. Zie ook afb. 72. [Vds 21; Jan 83; Coe 65; Grof 77]
II-3
|
26639 |
bakmeel |
bakmeel:
bakmēǝl (Q160p Bommershoven)
|
Maalgoed dat bestemd is om mee te bakken. Het graan wordt daartoe in het algemeen gemalen en gebuild. Het woordtype malooi heeft in P 176, P 187, P 195, Q 77, Q 78, Q 160a en Q 164 een speciale betekenis: ø̄ongebuild tarwemeel, bestemd om te bakken.ø̄ Het woordtype gebakte wordt in het algemeen gebruikt voor de hoeveelheid graan of meel, voldoende om in één keer gebakken te worden. Zie ook het lemma ɛbakselɛ in wld II.1, pag 117.' [Jan 266; Coe 249; Grof 281; Grof 282]
II-3
|
26486 |
balanceren |
klinken:
kleŋkǝ (Q160p Bommershoven)
|
Gezegd van de loper wanneer hij bij gebruik van een balanceerwerk goed in evenwicht ligt op het uiteinde van de kleine spil (bij windmolens) of het staakijzer (bij watermolens). [Vds 136; Jan 125; Coe 103; Grof 124]
II-3
|
26535 |
balk van de ijzeren licht |
balk:
balǝk (Q160p Bommershoven)
|
IJzeren, in P 195 en Q 78 houten balk, als onderdeel van de ijzeren licht, waar in watermolens het stalen blok van het staakijzer op rust. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛvonderbalkɛ.' [Coe 127; Grof 150; N O, 23b; A 42A, 26]
II-3
|